![]() Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
engel - (gezant van God)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdamengel zn. ‘gezant van God’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenengel [bode van God] {engel, ingel 1200} oudsaksisch, oudhoogduits engil, oudnoors engill, gotisch aggilus < latijn angelus [bode, engel] < grieks aggelos [afgezant, bode der goden, engel], variant van aggaros [renbode], niet onmogelijk uit het semitisch, vgl. akkadisch agru [huurling] → hangar. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarnengel Engelen zijn hemelse wezens die optreden als dienaars Gods. De bijbel kent ook afvallige engelen die de duivel dienen. Het woord engel gaat terug op het Griekse aggelos: bode. Dit werd in het Latijn angelus en in het Gotisch aggilus. Het woord kwam met andere christelijke woorden door de Ariaanse missie langs het Donaugebied naar het huidige Duitsland. Dat moet al in de 5e eeuw na Christus zijn geweest. Het woord engel gaat ook schuil in het woord evangelie uit het Griekse eu-aggelion wat eigenlijk betekent: datgene wat een vreugdeboodschapper (eu-aggelos) met zich brengt, dus: blijde boodschap. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenengel znw. m., mnl. enghel, inghel, os. engil, ohd. engil, ofri. angel, engel, oe. engel, on. engill, got. aggilus < lat. angelus < gr. ággelos eig. ‘bode’, dat zelf een vertaling is van hebr. malāk ‘bode (Gods)’. — Het woord is samen met duivel reeds in de 5de eeuw met de ariaanse missie der Goten langs de Donau naar Duitsland gekomen; deze vroege overname verklaart ook het optreden van de umlaut in alle germaanse woorden. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagengel znw., mnl. enghel (inghel) m. = ohd. engil (nhd. engel), os. engil, ofri. angel, engel, ags. engel (eng. angel uit ofr. angele), on. engill, got. aggilus m., germ. *aᶇʒila-, -u- “engel”. Evenals ier. aingel “engel” uit lat. angelus (gr. ángelos) “bode, engel”. Een oud leenwoord evenals duivel e.a. Christelijke woorden. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentengel m., Mnl. enghel, Os. engel, gelijk Ohd. engil (Mhd. en Nhd. engel), Ags. engel, Ofri. engel, On. engill, Go. aggilus, uit het Kerklat. angelus, Gr. ángelos = bode, waarnevens ángaros, ontleend aan ’t Perz. waar = postbode. De speciale bet. komt uit de uitdr. bode des Heeren (angelus Domini). Uit Lat. angelus ook Ofra. angele (waaruit Eng. angel), Nfra. ange. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtingel (zn.) engel; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) eingel, Vreugmiddelnederlands ingel <1200>. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschengel s.nw. J. du P. Scholtz (1961), Afrikaanse woorde en uitdrukkinge - eiegoed of erfgoed?, uitgegee deur Edith H. Raidt, in: Tydskrif vir Geesteswetenskappe, pp. 235-290Duiwel snw. Segsw.: ’n Duiwel om te werk, loop, ry, ens. , d.w.s. uitmunt in ’n bepaalde ding. Vgl. Malherbe 100: Anglisisme? – Teirlinck I, 381: “Duvel..., iemand die uitmunt door slechte of goede hoedanigheden. ’t Es nen duvel om te werken.” met verwysing na De Bo, Corn. en Vervl., en Joos. Thematische woordenboeken
K. van Dalen-Oskam & M. Mooijaart (2005), Nieuw bijbels lexicon: woorden en uitdrukkingen uit de bijbel in het Nederlands van nu, uitgebreid met De Nieuwe Bijbelvertaling, AmsterdamEngel, bovenaards wezen, dienaar en boodschapper van God, beschermer van de mens, ingedeeld in rangen als aartsengel, cherub en seraf (zie ook Aartsengel, Cherubijn en Serafijn); (fig. en in verg.) bijzonder mooi, lief, onschuldig mens. Engelen, vaak als engel Gods of engel des Heren naar voren gebracht, zijn in de bijbel boodschappers van God en uitvoerders van Gods wil. Zo brengt een engel de boodschap van de geboorte van Jezus aan de herders: 'De engel zei tegen hen: "Wees niet bang, want ik kom jullie goed nieuws brengen, dat het hele volk met grote vreugde zal vervullen: vandaag is in de stad van David voor jullie een redder geboren. Hij is de messias" (Lucas 2:10-11, NBV). In de loop der tijd ontstonden de meer gedetailleerde voorstellingen van witgeklede gevleugelde wezens in velerlei varianten, bepaald door hun rang en functie en door de gebruikssfeer en stijlperiode. Denk aan de engel in de vele middeleeuwse voorstellingen van de Aankondiging aan Maria, en aan de putti's, de kleine mollige engeltjes in de barok. Het taalgebruik hangt ongetwijfeld samen met de gevarieerde iconografische verschijningsvorm van engelen. Rijmbijbel (1271), v. 21038-43. Ende zacharias ward veruard. / Mar dinghel sprac aldus tem ward. / Wes onuervard want ic bem bode. / Hier te di ghesent van gode. / Dat di dijn wijf een kint sal baren. Jan so saelt heten te waren. (En Zacharias werd bevreesd, maar de engel sprak aldus tot hem: Wees niet bevreesd, want ik ben door God hier tot u gezonden, om te boodschappen dat uw vrouw u een kind zal baren, dat voorzeker Jan moet heten.) Engel des doods, engel die iemands dood aankondigt; (fig.) persoon die de oorzaak is van iemands dood. Bovenstaande verbindingen, die in deze vorm niet in de bijbel voorkomen, berusten op bepaalde specifieke functies van engelen die de bijbel beschrijft. Een engel met opgeheven zwaard die de toorn Gods vertegenwoordigt, vinden we in Numeri 22:23: 'De ezelin zag de engel van de HEER op de weg staan, met een getrokken zwaard in de hand, en ze ging opzij, van de weg af het veld in' (NBV). Het vlammende zwaard wordt in de Statenvertaling, Nahum 3:3, alleen genoemd in verband met ruiters die Gods wraak over Nineve brengen. De verbinding vlammend zwaard in verband met de cherubs komen we voor het eerst bij negentiende-eeuwse schrijvers tegen en bij een enkele jongere bijbelvertaling. De voorstelling is algemeen bekend in de beeldende kunst. Liesveldtbijbel (1526), 2 Koningen 19:35. Ende die enghel des HEREN voer in der seluer nacht wt, ende sloech in den legher van Assyrien, hondert vijfentachtentich dusent mannen. Beschermengel, als engel voorgestelde figuur die iemand onzichtbaar beschermt; (fig.) vrouw, ook wel man, die in iemands persoonlijke leven waakt voor zijn welzijn. Engelen die de mens voor onheil behoeden door een voortdurende onzichtbare aanwezigheid worden in de bijbel onder andere genoemd in Exodus 23:20 waar God verzekert: 'Ik stuur een engel voor jullie uit om je op je tocht te beschermen en je naar de plaats te brengen die ik voor jullie bestemd heb' (NBV). Ook uit het apocriefe boek Tobit is de engel als begeleider en beschermer bekend. De persoonlijke berschermengel of engelbewaarder is vooral een rooms-katholieke voorstelling die in de 19e eeuw talloze keren uitgebeeld werd. De uitdrukking reddende engel wordt nauwelijks meer letterlijk opgevat. Zij is zeer gewoon in de omgangstaal en daarbuiten. Rijmbijbel (1271), v. 15537-38. Die ionghe [Tobias] ghinc wech sire strate. / Mettien dinghel die sijns acht. (De jongen [Tobias] ging op weg, en met hem de engel die op hem let.) Gevecht, worsteling met de engel, waarnaast ook: In Genesis 32:22-32 wordt het verhaal van Jakobs gevecht met de engel verteld. Jakob is op weg naar zijn broer Esau, voor wie hij eerder was weggevlucht. Voor hijzelf als laatste van zijn familie de beek Jabbok overtrekt om aan het laatste deel van de reis te beginnen, worstelt hij in de nacht met een onbekende man, die hem niet kan verslaan, maar hem wel heupletsel toebrengt. Op Jakobs verzoek zegent de man hem. Bovendien krijgt Jakob een nieuwe naam. 'Ik heb oog in oog gestaan met God' verklaart Jakob later (Genesis 32:30, NBV). Het verhaal heeft tot vele interpretaties aanleiding gegeven. Claus' roman Het verlangen (1978) behandelt het thema. Teirlinck schreef in 1952 een roman met de titel Het gevecht met de engel. Rijmbijbel (1271), v. 2629-32. Al daer wart hi [Jakob] worstelende mede. / Jegen eenen inghel mans ghelike. / Die quetsten in die zi[d]e zo bitterlike. Dat hem die zenewe verdaerf. (Daar raakte hij [Jakob] in een worsteling met een engel in de gedaante van een man. Die verwondde zijn zijde zo hevig, dat zijn pees aangetast was.) Nicoline van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekengel (Latijn angelus)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendEngel uit ’t Lat.: angelus en dit van ’t Gr. aggelos = bode. Zoo ook: evangelie uit ’t Lat. evangelium en dit van ’t Gr. eu-aggelion = blijde boodschap (eus = goed). Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015engel ‘bode van God’ -> Negerhollands engel ‘bode van God’; Papiaments † engel ‘bode van God’; Sranantongo èngel ‘bode van God’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamengel bode van God 1200 [CG II1 Servas] <Latijn M. De Coster (1999), Woordenboek van Neologismen: 25 jaar taalaanwinsten, Amsterdamengel des doods, verpleger die een ongeneeslijke patiënt met een spuitje een pijnloze dood laat sterven. Oorspronkelijk was Todesengel de bijnaam van de Duitse arts Josef Mengele (1911–1979), die bekend werd vanwege zijn barbaarse medische experimenten op joden. Hij verdween met de noorderzon na de nederlaag van Nazi-Duitsland en zou het einde van zijn leven doorgebracht hebben in Zuid-Amerika. Is er in het verpleeghuis De Lindenburgh in het Brabantse Steenbergen echt een ‘engel des doods’ actief? De ophef in sommige media is er naar. Maar de Inspectie voor de Volksgezondheid in Noord-Brabant en Zeeland is vooralsnog sceptisch. Het is waar, zegt de inspectie, dat bij een vorige week overleden 79-jarige inwoonster van het verpleeghuis ongewoon veel insuline in het bloed is gevonden. (Elsevier, 26/07/97) Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen553. 't Is of een engeltje op je tong piestzegt men om te kennen te geven dat iets heel lekker smaakt. Vgl. Harreb. I, 184: Het was, of een engeltje in mijnen mond (of op mijne tong) p....; Sabbath, 61: ‘'t Is of 'n engeltje op je tong piest,’ zei Maupie, lekkend de lippen en kloekend behaaglijk opnieuw. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |