Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
erg - (slecht)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamerg bn. ‘onaangenaam, slecht; hevig’, bw. ‘zeer’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenerg1* [slecht] {oudnederlands arug 901-1000, middelnederlands a(e)rch, erch [kwaad, gemeen, schandelijk, gering]} middelnederduits ar(i)ch [slecht], oudhoogduits ar(a)g [gierig, laf, waardeloos], oudfries erg [slecht, erg], oudengels earg [laf, traag], oudnoors argr [pervers, laf, slecht]; ondanks uiteenlopende pogingen is de etymologie tot dusver onbekend gebleven. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenarg- alleen in samenstellingen, als arglist, argwaan, mnl. arch ‘kwaad, slecht, boosaardig; gemeen, schandelijk. — De vorm arg wordt nog gebruikt in Noord-Holland en Groningen; overigens gebruikt men de vorm erg. erg bnw., mnl. arch, erch ‘kwaad, waardeloos’, mnd. arch, arich ‘slecht’, ohd. arg, arag ‘gierig, laf, nietswaardig’, ofri. erg ‘slecht, kwaad, erg’, oe. earg ‘laf, traag’, on. argr (en door taboe ragr) ‘laf, slecht, pervers’, langob. arga ‘scheldwoord’ (bij Paulus Diaconus), got. *arga (blijkens sp. aragan ‘traag’ ). — Het is mogelijk, dat de oudste betekenis ‘pervers, ontuchtig’ was, dat zich daaruit die van ‘onmannelijk, laf’ ontwikkelde en dat de betekenis ‘slecht, boos, gemeen’ door invloed van het Christendom zou zijn te verklaren (Weisweiler, IF 41, 1923, 15 vlgg.). De etymologie is omstreden: 1. bij gr. orchéō ‘in beweging zetten, bewegen’, orchéomai ‘dansen, huppelen’, oi. ṛghāyati ‘beven, sidderen’, av. ǝrǝghant ‘slecht’, lit. aržùs ‘wellustig’ (IEW 339). — 2. Sütterlin, IF 45, 1927, 307 vergelijkt oi. ṛhánt- ‘zwak, klein’ (daarbij ook toch. AB erkāt ‘geringschattend’?) — 3. J. Loewenthal, PBΒ 54, 1930, 157 wil aanknopen aan gr. archós ‘aars’! — Wat de verhouding arg : erg aangaat, is op te merken, dat e (< a ontstaan voor r + labiaal of gutturaal) tot de oostel. dialecten behoort, terwijl arg hollands is. — Het mnl. kent nog een znw. arch, erch ‘kwaad’, dat nu alleen over is in uitdrukkingen als zonder erg, erg hebben in. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagarg-, in de znww. arglist, argwaan = mnl. arch, waaruit ook nnl. erg. Zie aldaar. erg bnw., mnl. arch, erch(g) “kwaad, slecht, waardeloos”. Met e uit a evenals sterk: in veel dialecten ontstond vóór r + labiaal of gutturaal e uit a. Zie arg. Germ. *arʒa- verder in: onfr. arug “perversa”, ohd. arg, arag “gierig, laf, nietswaardig” (nhd arg), mnd. ar(i)ch “slecht”, ofri. erg “slecht, kwaad, erg”, ags. earg “laf, traag”, on. argr (ook ragr) “laf, slecht“, langob. arga scheldwoord, got. *args (blijkens ’t ontleende spa. aragan “traag”). De bet. van oergerm *arʒa- schijnt “traag, niet flink” geweest te zijn. Een oudere bet. en verwanten buiten het Germ. zijn moeilijk op te sporen. Men heeft av. ǝrǝγant- “ijselijk, verschrikkelijk” vergeleken of wel: ier. orgim “ik sla”, gr. erékhthō “ik verscheur”, lit. rãgana “heks”. Semantisch aannemelijker is de combinatie met maced. arkón·skolḗ (ook anders verklaard): dan beteekent *arʒa-, idg. *arqó- of *arḱó- oorspr. “traag”. - Het onz. znw. mnl. arch, erch “kwaad”, ook “onheil”, nnl. nog slechts in enkele uitdrukkingen (erg hebben, zonder erg) komt ook in het Ohd. (Nhd.) Mnd. Ofri. voor. - Vgl. ergeren. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagerg. Weisweiler IF. 41, 15 vlgg. maakt waarschijnlijk, dat de oudste bet. van germ. *arʒa- geweest is ‘wellustig, pervers, verwijfd, ontuchtig’. Uit de bet. ‘onmannelijk’ ontwikkelde zich dan ‘laf, traag’; de jongere bet. ‘slecht, boos, gemeen’ is onder invloed van het Christendom opgekomen. A. C. Bouman meent Tschr. 47, 114 vlgg. in het Mnl. nog sporen te vinden van de bet. ‘ontuchtig’. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genterg bijv., Mnl. erch, arch, Onfra. arug + Ohd. arc (Mhd. id., Nhd. arg) = gierig, laf, Ags. earg = laf, traag, Ofri. erg, On. argr (Zw. en De. arg), Go. *args (blijkens Finsch arka = laf en Sp. aragan = traag): niet buiten het Germ. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch1erg b.nw. 2erg bw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunserg I: “ongunstig, sleg”; Ndl. erg (Mnl. erch/arch), Hd. arg, verw. buite Germ. onseker; in Afr., soos in Ndl., as b.nw., bw. en s.nw. (bv. sonder erg) gebr., vgl. ook erg II. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015erg ‘slecht’ -> Petjoh te erreg ‘uitroep van afkeuring’; Surinaams-Javaans èreg ‘slecht, ernstig’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamerg* slecht 0901-1000 [WPs] erg* bijwoord van graad: zeer 1866 [WNT] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.ergh- ‘schütteln, erregen, beben’ od. dgl., wohl Erweiterung von er- ‘in Bewegung setzen’.
Ai. r̥ghāyáti ‘bebt, tost, stürmt’; WP. I 147 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |