Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
links - (aan de zijde waar men het hart voelt kloppen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamlinks bw. ‘aan de zijde waar men het hart voelt kloppen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenlinker* [tegenover rechter] {lyncker 1477} oorspronkelijk de derde nv. van middelnederlands linc [links]. links1* [aan de linkerzijde] {lyncks 1477} van middelnederlands linc (vgl. link3), middelnederduits linc, oudhoogduits lenka [linkerhand], vgl. middelhoogduits gelenke [buigzaam]; de oorspronkelijke betekenis is ‘buigen’, tegenover recht in rechts. De uitdrukking iemand links laten liggen kreeg de figuurlijke betekenis ‘iem. negeren’. Uit links ontwikkelde zich de betekenis ‘verkeerd’ evenals bv. in het latijn sinister dat van links tot ook ‘verkeerd’ werd. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenlinker bnw. en links; vgl. Teuth. lynckerhant, ter lynckersiden (3de nv.) en lyncks (met oorspr. bijw. s-suffix?). Men moet dus uitgaan van een verbogen vorm van het bnw. link (zie daarvoor: link 2). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaglinksch bnww., links bijw. De Teuth. vermeldt lynckerhant, ter lyncker siden benevens lyncks. De laatste vorm is een afl., de eerste een oude datief (vgl. middernacht) van het nu verouderde bnw. link, Kil. linck (“Germ. Sax. Sicamb. Holl.”), = mhd. linc, lenc (nhd. link), mnd. link (zelden; meer: linkere hant). Ohd. komt lenka v. “linkerhand” voor. Verwant zijn mnl. linken “buigen, vouwen” (hapax, wel als germanisme beschouwd), mhd. (nhd.), mnd. lenken “buigen, wenden, richten”, mnl. lanke, ohd. (h)lancha (waarbij mhd. gelenke bnw. “buigzaam”, znw. o. “buiging, taille”, nhd. gelenk zich aansluiten), os. hlanka v. “heup”, ags. hlence v. of hlenca m. “ijzeren keten, panser” (eng. link), gehlenced “iron-bound”, on. hlekkr m. “ring, boei”. Vgl. flank. De bet. “linker” gaat terug op “scheef, gebogen”; vgl. voor de bet. got. hleiduma “linksch”, dat met leunen verwant is, en het oppositum rechter, rechts(ch). Over verdere verwanten (en ook over een andere minder wsch. hypothese, die van idg. sl- en niet sql- uitgaat) zie bij slinken. Vgl. ook slinks. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haaglinker, links[ch], links. Bij mhd. (nhd.) mnd. lenken enz. nog ofri. hlenzene v. ‘verkromming’. — Een ander mnl. woord voor ‘linker’is luchter, lufter (nog op enkele plaatsen in het O. van het land bekend: zie kaart bij v.Ginneken Taaltuin 2, 191), dat tot mnl. (zeldzaam) lucht ‘links’ staat als linker tot link. Hierbij nog fri. lofter, ndd. lucht ‘linker’. Mnl. lucht wsch. = ags. lyft, left ‘zwak’ (eng. left ‘linker’), dat wellicht met oostfri. luf ‘id.’ behoort bij de onder loof Suppl. besproken woorden. — Zie nog slinks Suppl. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentlink 2, linker, linksch , Mnl. linc + Mhd. linc (Nhd. link) = buigzaam, zwak; daarnevens Mnl. linken, Hgd. lenken = buigen, verder Mnl. lanke (z. flank) en Hgd. gelenk + Osl. klečati = knielen. Linker is niet compar. maar datief vr. enk. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderberglinks laten lopen (liet l. l., heeft l. laten l.), links laten liggen, zich niet bemoeien met. Ze is ziek van de ouwe gek en laat hem maar links lopen (Rahman 22). S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunslinks I: nie-regs, hot (d.w.s. nie-haar); Ndl. links (b.nw. vroeër linksch; bw. links, verboë vorm linker; Mnl. linc, by Kil linck), Hd. link naas links, “links; verkeerd”, hou verb. m. slinks, “skelm, slu”; by vRieb nog slinckerhandt. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015links ‘aan de linkerzijde’ -> Fries links ‘aan de linkerzijde’; Berbice-Nederlands slinggrid ‘aan de linkerzijde’; Sranantongo lenks ‘aan de linkerzijde’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamlinker* tegenover rechter 1477 [Teuth.] links* aan de linkerzijde 1477 [Teuth.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1414. Laat de linkerhand niet weten wat de rechter doet,d.i. ‘als gij aalmoezen geeft, geschiedde het zoo stil en onopgemerkt mogelijk.’ De spreekwijze is ontleend aan Mattheus VI, 3: Maer als ghy aelmoesse doet, soo en laet uwe slincke [handt] niet weten, wat uwe rechte doet; Zeeman, 259; Laurillard, 63; Villiers, 74; fr. que votre gauche ne sache point ce que fait votre droite; hd. lasz deine linke Hand nicht wissen, was die rechte tut; eng. the left hand shall not know, what the right one does. 1415. Iemand links laten liggen,d.w.z. op iemand geen acht slaan, geen notitie van hem nemen, hem negeeren; hd. einen oder etwas links liegen lassen, vernachlässigen; nd. enen link holden (Eckart, 330); oostfri. he let him hêl links liggen, kümmert sich nicht um ihn. Uit het begrip linksch heeft zich dat van verkeerd ontwikkeld; ook bij de Romeinen beteekende sinister, evenals laevus en scaevus, linksch en ongelukkig, verkeerd (vgl. Leuv. Bijdr. X, 214), zoodat de uitdr. eig. wel zal beteekenen: iemand aan de zijde laten liggen, vanwaar het ongeluk komt, dus: er liefst niet naar omzien. Zie Harreb. III, 44; Falkl. V, 183; Nkr. IV, 5 Juni p. 2; Villiers, 74; Ndl. Wdb. VIII, 2449; enz. 1416. Niet linksch zijn,d.w.z. niet dom zijn; slim, gevat zijn; ook niet linksch vallen (Volkskunde X, 99); niet slinksch vallen (Schuerm. 623 b; Antw. Idiot. 1122; Rutten, 208 a). In de 17de eeuw was niet slinksch zijn zeer gewoon; zie Mnl. Wdb. VII, 1285 (16de eeuw); Van Moerk. 191; 390; Com. Vet. 68; Nederl. Volksboeken IV, 6 en Tuinman I, 263: Dus zegt men ook van ymand, die gezwind en geoefent is, hy is niet slinksch Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.(s)lēg- : (s)lǝg- und (s)leg- ‘schlaff, matt sein’ (aus ‘loslassen’), aus ‘schlaff’ über ‘weichlich’ auch ‘wollüstig’, nas. (s)leng- (= leng- ‘schaukeln, schwanken’?), slǝg-on- ‘Herabhängendes’
Ai. laṅga- ‘lahm’; gr. λήγω ‘lasse ab, höre auf (*ermatte); trans. ‘mache weichen’ (*slēgō), ἄλληκτος (*σλ-) ‘unaufhörlich’, λαγάσσαι· ἀφεῖναι Hes., λαγαρός ‘schlaff, schmächtig, dünn’, hom. λαγωός, ion. λαγός, att. λαγώς, -ώ ‘Hase’ (*(s)lǝg-ōusos ‘mit schlaffen Ohren’), λαγών, -ονος gewöhnlich Pl. ‘die Weichen, Dünnen’ (formell = aisl. laki ‘Faltmagen’), λάγανον ‘dünner breiter Kuchen’ (formell = as. lakan usw. ‘Tuch’), λωγάνιον ‘Wamme’ (vgl. schwed. slōka ‘schlaff herabhängen’), nasaliert vermutlich hierher λαγγάζω ‘zaudere’, λαγγών ‘Zaudern’, λαγγεύαι· φεύγαι Hes. (*’matt sein, schlaff und unschlüssig sein’); mit der Bedeutung ‘wollüstig’: λάγνος ‘geil’, λαγνεύειν ‘wollüstig sein’, λαγνεία ‘Geilheit, Wollust’, λωγάς· πόρνη Hes. (daneben mit ĕ-Vok. λέγαι δε γυναῖκες = ἀκόλαστοι Archil., ἐλεγαίνειν „ἀσελγαίνειν” EM.; WP. II 712 ff., WH. I 758 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |