Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
schoft - (gemene vent)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamschoft 1 zn. ‘gemeen persoon’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenschoft3 [gemene vent] {1690} < nederduits schufft < schuvut [schavuit] (vgl. schavuit). J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenschoft 1 znw. m. ‘schoelje’, evenals nhd. schuft < nnd. schufft, schofft, dat in het begin der 17de eeuw optreedt als een scheldwoord voor arme edellieden, eig. op roofridders, die evenals de uil het daglicht schuwden. In het nnd. komt naast schuft ook schuvut voor, dat evenals mnl. schovuut, Kiliaen scoef-wt een naam is voor de ‘nachtuil’, waarvan de roep in het nnd. als schuf ūt uitgelegd werd (Suolahti, Vogelnamen 1909, 311). — Zie ook: schavuit. Minder waarschijnlijk is de verklaring, die het woord opvat als schoft 2. Uit de vocatieve functie van scheldwoorden verklaart W. Hom, Fschr. Behaghel 1924, 75 de sterke verkorting van schuvut > schuft. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagschoft I (schoelje), nog niet bij Kil. = ndd., vandaar nhd. schuft m. “schoft”. Wsch. = schoft II; voor de bet. vgl. bonk. Synoniemen met sch- als schavuit, schoelje kunnen op de bet. van invloed zijn geweest, eventueel ook onbeschoft, dat al bij Kil. voorkomt. Onaannemelijk is de afl. van schoft, du. schuft via eng. chuff “lummel, pummel” uit it. ciofo “id.”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagschoft I (schoelje). De oude verklaring als vervorming van schavuit (vgl. de ald. vermelde vormen mnl. schofuyt, Kil. scoef-wt), eventueel onder invloed van schoft II en onbeschoft, is ten minste de vermelding waard. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentschoft 3 m. (schavuit), + Ndd. schuft (Hgd. id.), misschien samentr. van schavuit 1., daar de eerste bet. arme edelman is. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollesjoef, zn.: schoft. D. Schuft. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleschoef, zn.: schoft, schurk. Wvl. schoefte. Ndd. schuft, schufft, schofft < Mnd. schûvût, Ndd. schuvuut ‘nachtuil’ > schavuit, klanknabootsend naar de roep van de uil. Overdrachtelijk voor de verarmde edelman of rover, die – zoals de nachtuil – het daglicht schuwt. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamschuufte zn. m.: iemand die wild, uitgelaten is. Ook Wvl., naast schoefte, met bet. ‘schurk, schoft’. Ndd. schuft, schufft, schofft < Mnd. schûvût, Ndd. schuvuut ‘nachtuil’ > schavuit, klanknabootsend naar de roep van de uil. Overdrachtelijk voor de verarmde edelman of rover die, zoals de nachtuil, het daglicht schuwt. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamschoeft (W, ZO), schuufte (ZV), zn. m.: schurk, schoft. Hieruit ook de bet. van bn. (B) 'bang'. Wvl. schoefte, schuufte. Ndd. schuft, schufft, schofft < Mnd. schûvût, Ndd. schuvuut 'nachtuil' > schavuit, klanknabootsend naar de roep van de uil. Overdrachtelijk voor de verarmde edelman of rover die, zoals de nachtuil, het daglicht schuwt. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamschoefte (D, K, M), schuufte (DB), zn. m.: schoft, schurk. Ndd. schuft, schufft, schofft < Mnd. schûvût, Ndd. schuvuut ‘nachtuil’ > schavuit, klanknabootsend naar de roep van de uil. Overdrachtelijk voor de verarmde edelman of rover die, zoals de nachtuil, het daglicht schuwt. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergschoft (de, -en), zeer onbeschaafde en zich tevens onmaatschappelijk gedragende manspersoon, van kwajongen en straatschender tot gauwdief en zware misdadiger. M’ma in haar krotje, grootgebracht in het geloof van de hernhutters, bidt tot de Heer dat haar zoon geen ’schoft’ mag worden (van Teylingen 36). Ouma* beweerde dat hij lui was en dat hij liever ging slenteren en voetballen met die verwilderde* schoften die voor de deur kwamen ’staan’ fluiten (Vianen 1972: 18). - Etym.: In AN wordt het woord alleen gebr. voor de zwaardere gevallen. Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpenschoft: gemene kerel; schurk. Het verkleinwoord is schoffie. Overgenomen uit het Nederduits: schufft, dat weer is afgeleid van het oudere schuvut (schavuit). Zeg, verdomde schoft, kan je de houding niet aannemen als je tegen je meerderen spreekt?! (H. van Aalst, Onder martieners en bietsers, 1946) Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015schoft ‘gemene vent’ ->? Engels † scofting ‘scheldnaam’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamschoft gemene vent 1690 [Toll.] <Nederduits Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2002. Een schoelje,d.w.z. een gemeene kerel, een schoft Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |