Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
stout - (ondeugend, vermetel)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamstout 1 bn. ‘dapper; ondeugend’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenstout2* [ondeugend, vermetel] {stout, stolt [dapper, vermetel] 1220-1240; de betekenis ‘ondeugend’ 1612} middelnederduits stolt, laat-oudhoogduits stolz, oudfries stult; ablautend bij stelt en dus eig. met de betekenis ‘recht overeind staand’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenstout 2 bnw., mnl. stout ‘vermetel, dapper, trots, sterk’, mnd. stolt ‘trots, statig, moedig, hoogmoedig’, laat-ohd. stolz ‘overmoedig, prachtig, voornaam’ (nhd. stolz), ofri. stult ‘trots’. Een oud west-germ. woord (en zeker niet < lat. stultus), dat samenhangt met de groep van stelt, een d-afl. van de idg. wt. *stel waarvoor zie: steel. — Men moet dus uitgaan van een bet. ‘stijf gaan’ en dit in de zin van een hoogopgerichte trotse houding. — Uit germ. *stulta zijn ontleend ofra. estout ‘overmoedig, koen’ en daaruit weer ne. stout ‘stevig, zwaar, sterk’. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagstout II bnw., mnl. stout “vermetel, dapper, trotsch, sterk”. = laat-ohd. stolz “fastus, superbus” (nhd. stolz), mnd. stolt “trotsch, statig, moedig, hoogmoedig”, ofri. stult “trotsch, fier”. De bet. “dwaas” van mhd. stolz is in het Hd. niet de oudste; ook wijst niets er op, dat deze bet. van ouds aan ’t ndl., ndd. of fri. woord is eigen geweest. Daarom is ’t niet aannemelijk, dat stout ’t ontleende lat. stultus “dwaas” zou zijn. Veeleer was de oorspr. bet. “stijfovereindstaand”: het woord staat dan met stelt in ablaut. Uit het Germ. ofr. estout “overmoedig, koen” (> eng. stout “stevig, zwaar”). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentstout 1 bijv.(driest), Mnl. id. + Ohd. stolz (Mhd., Nhd. id.), Ofri. stult, On. stoltr, met de bet. stijf abl. bij stelt. Uit Mnl. stout komt Ofra. estout = koen, van waar Eng. stout = sterk. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollesjtols, bn.: trots. D. stolz, hetzelfde woord als Ndl. stout. stols, bn.: trots. D. stolz, wat helemaal beantwoordt aan Mnl. stout ‘dapper, krachtig’, Ofri. stult ‘trots’. Ablautend bij stelt. De betekenis gaat terug op ‘rechtop staand’. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagstaols trots (Venray). « hgd. stolz ‘id.’ (= nl. stout). ~ stelt en dus oorspr. betekenend: ‘rechtop staand’. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergstout bn., bw., hinderlijk, laakbaar (in alle gradaties m.b.t. kinderen en hun gedragingen). Want als ze een meisje zien praten met een jongen, dan zeggen ze dat dat meisje stout is (Doelwijt 1971: 8). - Etym.: Veel ruimer gebr. dan in AN; bijv. een huilende baby noemt men stout. NB echter het oude AN wiegeliedje: ’Suja suja kindje, wat ben jij toch stout. Heb je pijn in je buikje of zijn je voetjes koud?’ - Zie ook: lastig*. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015stout ‘vermetel, dapper; zelfbewust; ondeugend’ -> Deens stovt ‘vermetel, dapper, indrukwekkend, sterk, lang’; Noors stolt ‘trots, hoogmoedig’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors staut ‘stoer, fors’; Zweeds stolt ‘trots, hooghartig’ (uit Nederlands of Nederduits); Negerhollands stout ‘boos, wild’; Sranantongo stowtu ‘ondeugend’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamstout* vermetel, dapper 1220-1240 [CG II1 Aiol] stout* ondeugend 1612 [WNT] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2009. De stoute schoenen aantrekken,d.w.z. na aarzeling wagen, zich verstouten. Vgl. Haagsche Reize, 60: De begeerte om zoo eenen schoonen stuiver te verdienen deed haer de stoute schoenen aantrekken; Van Effen, Spect. VII, 58: Daerom heb ik men stoute schoenen angetrokken, om je ook een consolaesie af te vergen; V. Janus, 324; Harrebomée II, 254; Kalv. II, 96; Sjof. 191; Afrik. hy het die stoute skoene aangetrek; Van Eijk I, nal. 78, waar vergeleken wordt de vroegere uitdr. hij heeft de hondsschoenen aangetrokken, d.i. hij gedraagt zich onbeschaamd, heeft zijne schaamschoenen uitgetrokken (vgl. Mnl. Wdb. VII, 227); Sart. I, 9, 15; Frontem perfricare, sijn onbeschaemde hantschoenen aentrecken. In het fri.: de dryste skoen oantsjên, de mâlle skoen oantsjên, de leelijke schoenen aantrekken, zijn kwade luim botvieren (W. Dijkstra, 398); vgl. ook Waasch Idiot. 397 a: zijn lichte schoenen aantrekken, spoeden; mnl. sijn gecke sporen spannen, een dwazen streek uithalen, tegengesteld van enen wisen rock antien (zie Mloop I, 899), wat te vergelijken is met het fri. it mâl jak oantsjen, een booze bui krijgen. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.stel-3 ‘stellen, aufstellen; stehend, unbeweglich, steif; Ständer, Pfosten, Stamm, Stiel’, stēlo- ‘Standort’, stl̥-no- ‘Gestell’
Ai. sthála-m, sthalī́ ‘Erhebung, Anhöhe, Festland’, sthálā ‘Erdaufschüttung’, sthálati (Dhātup.) ‘steht’; vielleicht sthāla-m, sthālī́ ‘Gefäß, Topf’; unklar sthāṇú- ‘feststehend’, Subst. ‘Stumpf, Stock’ (*stharnú-, idg. *st(h)el-nu-?); WP. II 643 ff., WH. I 817 f., II 599, Trautmann 284, 290 f., Vasmer 3, 18. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |