Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
wezen - (ww. en zn.)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamwezen 2 ww. ‘zijn’ wezen 1 zn. ‘schepsel; aard, natuur’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenwezen* [essentie, schepsel] {wesen [het zijn, het bestaan, het wezen] 1265-1270} zelfstandig gebruik van de middelnl. onbepaalde wijs wesen [zijn], oudnederlands, oudsaksisch, oudhoogduits, oudengels wĕsan, oudfries wĕsa, oudnoors vera (ouder vesa), gotisch wĭsan; buiten het germ. latijn vestibulum [voorhof, voorportaal], oudindisch vasati [hij verblijft, woont]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenwezen znw. o. eigen substantivering van de infinitief van het ww. wezen, mnl. wesen, onfrank. os. ohd. wesan (vgl. nhd. war, gewesen), ofri. wesa, oe. wesan (ne. was, were), on. vesa, vera, got. wisan ‘zijn, zich ophouden’. — oi. vasati ‘wonen, verblijven’, gr. hestia, lat. Vesta ‘godin van het haardvuur’, verna (< *vesinā) ‘in huisgeboren slaaf’, oiers foss, feiss ‘blijven, rusten’ (IEW 1170-1). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagwezen znw. o. De sedert ’t Mnl. Mhd. Mnd. als znw. voorkomende infin. van ’t ww. wezen, mnl. wēsen = onfr. ohd. os. wësan (nhd. nog war, gewesen), ofri. wësa, ags. wësan (eng. was, were), on. vësa, vëra, got. wisan “zijn, zich ophouden”, paradigmatisch verbonden met de bij zijn II besproken verbaalwortels. Verwant met ier. feiss “het blijven, rusten”, lat. Vesta, gr. *ā̆esa (vúkta) “ik bracht (den nacht) door”, arm. goy “hij is, bestaat”, oi. vásati “hij vertoeft, houdt verblijf, overnacht”. De basis (a)wes- is een verlenging van au-, waarvan gr. aulḗ “hof, woning”, iaúō “ik rust”. In ’t Germ. nog van wes-: got. wists v. “wezen, natuur”, een ook n.- en wgerm. znw., en onfr. os. wëron, ohd. wërên (nhd. währen) “blijven, duren”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagwezen znw., ww. Hierbij ook ier. foaid ‘hij overnacht’. Een naam als lat. Vesta is altijd gevaarlijk materiaal; hij wordt verschillend beoordeeld: zie litt. bij Muller Ait. Wtb. 542. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentwezen ono.w. (zijn), Mnl. wesen, Onfra., Os. wesan + Ohd. id. (Mhd. wesen, Nhd. id.), Ags. wesan, Ofri. wesa, On. vera (Zw. vara, De. være), Go. wisan + Skr. wrt. vas = verblijven, Arm. gom = ik ben, Gr. hestía = haard, Lat. Vesta, Oier. foss = rust: Idg. en Germ. wrt. wes = verblijven. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch2wees ww. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunswees II: inf. en geb. wys van d. ww. wees, verl. tyd was; Ndl. wezen (Mnl. wesen), Hd. wesen, Oeng. wesan, Got. wisan, hou verb. m. Lat. Vesta, “godin v. d. haard/huis/woning”, asook m. aula, Gr. aulê, “hof, saal” – ouer bet. v. wees blb. “bly, vertoef, woon”, tans “bestaan, gebeur”. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekwezen (vert. van Latijn essentia)
-wezen (Duits -wesen)
Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015wezen ‘aard, natuur; schepsel’ -> Deens væsen ‘aard, natuur; schepsel; instituut of bedrijf’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors vesen ‘aard, natuur; schepsel’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds väsende ‘schepsel’ (uit Nederlands of Nederduits). wezen ‘zijn, bestaan’ -> Negerhollands wees, wēs, wis ‘werkwoord: zijn’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamwezen* aard, natuur 1265-1270 [CG Lut.K] wezen* schepsel 1461 [MNW] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.u̯es-1 ‘verweilen, wohnen, übernachten’, u̯es-ti-s ‘Aufenthalt’
Ai. vásati (Partiz. sekundär uṣita-) ‘verweilt, wohnt, übernachtet’ (mit ā: ‘schläft mit einer Frau’, mit upa: ‘fastet’) = av. vaŋhaiti ‘wohnt, verweilt’, ai. Kaus. vāsayati ‘beherbergt’; vástu-, vasatí- m. f., vāsá- m. ‘Aufenthalt, Übernachten’, apers. ā-vahanam ‘Wohnplatz, Flecken’, ai. dehnstufig vā́stu- n. ‘Stätte, Haus’, jünger vástu- n. ‘Ding, Sache’ (vastuka- m. ‘eine Pflanze’, eigentlich ‘Hofunkraut’); vāsa-veśman n. ‘Schlafzimmer’; WP. I 306 f., WH. II 773, Frisk 25, 173 f., 576 f., Vendryes RC. 35, 89 f., Loth RC. 38, 297, Ifor Williams BBCS. 2, 41 ff., R. A. Fowkes JC. St. 2, 1 f. u̯es-1 ‘verweilen, wohnen, übernachten’, u̯es-ti-s ‘Aufenthalt’
Ai. vásati (Partiz. sekundär uṣita-) ‘verweilt, wohnt, übernachtet’ (mit ā: ‘schläft mit einer Frau’, mit upa: ‘fastet’) = av. vaŋhaiti ‘wohnt, verweilt’, ai. Kaus. vāsayati ‘beherbergt’; vástu-, vasatí- m. f., vāsá- m. ‘Aufenthalt, Übernachten’, apers. ā-vahanam ‘Wohnplatz, Flecken’, ai. dehnstufig vā́stu- n. ‘Stätte, Haus’, jünger vástu- n. ‘Ding, Sache’ (vastuka- m. ‘eine Pflanze’, eigentlich ‘Hofunkraut’); vāsa-veśman n. ‘Schlafzimmer’; WP. I 306 f., WH. II 773, Frisk 25, 173 f., 576 f., Vendryes RC. 35, 89 f., Loth RC. 38, 297, Ifor Williams BBCS. 2, 41 ff., R. A. Fowkes JC. St. 2, 1 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |