Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
berk - (loofboom uit het geslacht berk (Betula))Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamberk zn. ‘loofboom uit het geslacht berk (Betula)’ EWN: berk zn. 'loofboom uit het geslacht berk (Betula)' (midden 11e eeuw*) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenberk* [boom] {in de plaatsnaam Berclar, nu Berkelaar (Nederlands-Limburg) <1050>, berke} oudsaksisch berka, birka, oudhoogduits birka, oudengels beorc, oudnoors bjǫrk, vgl. gotisch bairhts [helder, licht, dus de lichte, met lichte stam]; buiten het germ. russisch berjoza, litouws beržas, oudindisch bhūrja-; de boom is genoemd naar zijn witte bast, vgl. oudnoors bjartr, gotisch bairhts [glanzend]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenberk znw. m., mnl. berke, os. birka, ohd. bircha, birihha, oe. beorc, birce (ne. birch), on. bjǫrk. — lat. farnus, fraxinus ‘es’, oi. bhūrja (< *bhǝrǝgo) ‘berkensoort’, osl. brěza, lit. béržas, lett. bẽrzs, apr. berse, osset. bärz ‘berk’ (IEW 139). De naam duidt op de helder-witte kleur van de bast (Wiedemann IF 1, 1891, 512) en hangt dus samen met het germ. woord *berhta, dat in onze taal verloren gegaan is, alleen relikten in PN als Engelbrecht). Dit *berhta vinden wij in os. ohd. beraht, oe. beorht, briht, on. bjartr, got. bairhts, vgl. verder: oi. bhrājatē ‘glanzen, stralen’, bhrāja- ‘glanzend, fonkelend’, lit. brekšta, brěkšti ‘aanbreken (van de dag)’, pools brzask ‘morgenschemering’, kymr. berth ‘glanzend, mooi’, iers PN Flaithbertach (IEW 139). — Samenhang met de groep van mnl. barc (Kiliaen: berck(e), barck(e), borck) nog dial. bewaard, vgl. mnd. borke (> nhd. borke), ne. bark, on. bǫrkr ‘schors’, waarop FW 51, ofschoon met twijfel, wijst, is af te wijzen; deze behoren ws. tot de wt. *bher ‘snijden’ (waarvoor AEW 70, waar ook andere verklaringen vermeld zijn). — Zie: bark 2. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagberk znw., mnl. berke v. = ohd. bircha, birihha (nhd. birke) v., os. birka, berka, ags. beorc, birce (eng. birch), on. bjǫrk v. “berk”.Vgl. vooral russ. berëza, lit. bérżas “berk”, die met de germ. woorden een idg. *bherəĝo-, -â- veronderstellen, waarmee oi. bhûrja- “een soort berk” in regelmatigen ablaut staat (*bherəĝo-). Vgl. verder de boomnamen lat. fraxinus, farnus (*fargnos) “esch”, russ. bérest “olm”, klruss. dial. bʼiłyj bérest “witte berk”. De berk is wsch. (al vroeg-idg.) naar de witte schors genoemd: vgl. got. baírhts, on. bjartr, ohd., os. bër(a)ht, ags. beorht “glanzend, schitterend” (bij ons nog in eigennamen als Engelbert, -brecht), ier. bertach “schitterend, mooi”, lit. bérszta javaĩ “het koren begint wit te worden”, alb. barϑ “wit”, oi. bhrấjate “hij glanst, schittert”. Sommigen brengen hierbij mnl. barc m., Kil. berck(e), barck(e), borck, (“Germ. Sax. Sicamb.”) “boomschors”, nog dial. (ook vla.; in Gron. en Drente speciaal = “eikenschors, run”), mnd. borke v. (waaruit nhd. borke), eng. bark, on. bǫrkr m. “schors”; dit is echter zeer onzeker; wegens de a-vocaal (waaruit dial. ndl. en ndd. e en o; vgl. bij barg) kan ʼt niet in ʼt Germ. bij *ƀer(i)kô- gevormd zijn (ospr. = “berkenschors”; vgl. russ. berësta, -o “berkenschors”: bérest): de verwantschap zou dus hoogstens oerverwantschap wezen en die is niet wsch. te maken. Naast idg. bherêĝ- “schitteren” stond bherěḱ- in gr. phorkón: leukón, polión, rhusón (Hes.), oi. bhrấçate “hij schittert, vlamt” en ook bhelěĝ- (zie blaken) en bheleiĝ- (zie bleek). De genesis van al deze bases is duister, maar ze behooren alle bij den onder bad besproken wortel bhê-. Vgl. nog bles, brasem, bruin. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagberk. De opmerkingen aan het eind van het art. over het verband tussen idg. wortels met -r- en met -l-, in het bijzonder de herleiding van al deze bases tot de bij bad besproken wortel (zie daarover nog bij bad Suppl.), zijn wel wat heel speculatief. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentberk m., Mnl. berke, Os. birka + Ohd. bircha (Mhd. en Nhd. birke), Ags. beorc (Eng. birch), On. bjǫrk (Zw. björk, De. birk) + Skr. bhūrias (= berk en berkenschors), Lit. béržas, Oslav. brěza (Ru. bereza): Idg. wrt. bherɡ; z. ook bark 2. Thematische woordenboeken
W. Deconinck (2019), Plantennamen nader toegelicht, Kortrijk.berk
Ruwe berk | Betula pendula Roth Het woord berk zou afkomstig zijn van het Gotische woord bairhts, dat glanzend of wit betekent, wat dan verwijst naar de witgekleurde schors van de boom. Bij de Zachte berk zijn de jonge takken en de onderkant van de bladeren meestal zacht behaard, terwijl dat bij de takken en de volwassen bladeren van de Ruwe berk niet het geval is; vandaar de aanduidingen zacht en ruw. De witte schors van de Ruwe berk is daarenboven met wratjes bezet wat misschien wel de doorslag heeft gegeven voor de aanduiding ruw. De Ruwe berk heet ook soms Witte berk of Zilverberk, omdat de schors witachtig is. En voor de Zachte berk wordt soms de naam Moerasberk gebruikt omdat de boom graag nat staat. F. Kok (2007), Waarom brandnetel?, NieuwegeinBerk (ruwe), Betula pendula E. Paque (1896), De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Nederland, BrusselBeelk, m. — Te Coolskamp. — Eene verbastering van het vl. Berk: de r verandert gemakkelijk in l, vandaar Belk en met verlenging Beelk. Elders zegt men Bilk, Beilk, enz. — Zie BERK. Beilk, Beilkenboom, m. — Te Kortrijk en omstreken. — Hetzelfde als BEELK, BERK. Berk, m. — Het getal der gemeenten, waar deze naam gebezigd wordt, is zoo groot, dat het onnoodig is ze hier op te noemen. Overigens, Berk is de echte vl. naam; soms zegt men ook Berke(n)boom. — Betula alba L.; fr. Bouleau blanc; eng. Birch; d. Birke; it. Betulla; sp. Abedul; port. Betula. Bilk, m. — Te Asper en omstreken. — Verb. van BERK. Z. dit woord. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamberk* boomsoort 1050 [Prisma NPl.] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.bherǝg̑-, bhrēg̑- ‘glänzen, weiß’, Gleichwertig mit bherē̆k̑-, s. d. Die Gruppen bhereg̑-, bherek̑- scheinen Erweiterungen zu bher- ‘hell, braun’ zu sein. Ähnliche Erweiterung bheleg- neben bhel- ‘glänzen’., wozu auch der Birkenname N. Sg. *bhérǝg̑-s, G. Sg. *bhǝrǝg̑ós.
ai. bhrājatē ‘glänzt, strahlt’; apers. brāzaiti ds. (*bhrēg̑ō), npers. barāzīdan ‘glänzen’, barāz ‘Schmuck’; WP. II 170 f., WH. I 458, 510 f., 544, Trautmann 32, 37 f., Specht Dekl. 57. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |