Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
broek - (kledingstuk)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdambroek 1 zn. ‘kledingstuk’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbroek1* [kledingstuk] {broec 1285} oudsaksisch, oudnoors brōk, oudhoogduits bruoh, oudfries brēk, oudengels brōc, (mv.) brec (engels breeches); daarnaast latijn braca, uit het kelt., vgl. oudiers broc; het is de vraag of germ. aan kelt. heeft ontleend of omgekeerd → bracket, brageren, brogue, debrayeren. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbroek 1 [Aanvullingen De Tollenaere 1969]: volgens V. Pisani, Journal of Celtic Studies 1, 47-49 [1949] is gallo-lat. brāca een germ. leenwoord; germ. *brōka- zou, met alb. bres ‘gordel’, op idg. *bhrōĝo- teruggaan (E. Polomé, RBPhH 44, 112 [1966]). broek 1 znw. v. ‘kledingstuk’, mnl. broec, brouc v., os. brōk, ohd. bruohha v. bruoh o., ofri. brēk, v., oe. brōc v. (mv. brēc > ne. breeches), on. brōk v. — oiers brōc, gall. brāca. De verhouding tussen het germ. en kelt. woord wordt verschillend beoordeeld. Vaak denkt men aan ontlening uit het keltisch (Jaberg, WS 9, 1926, 148-51 en Jacobsohn, ZfdA 66, 1929, 244-6). Maar brāca is alleen in het Zuiden van Gallië bekend en kan daarheen met de Volsci-Teutosages uit Moravië gekomen zijn; dan kan men denken aan een herkomst uit het germ., te meer omdat de broek het kledingstuk voor ruiters is (het kledingstuk is door de Germanen wel van de Skythen overgenomen). — De etymologie is duister. Men heeft aan oe. brēc ‘achterste’ (misschien juist secundair ontwikkeld uit de betekenis ‘broek’), lat. suffrāgines ‘achterschenkel van dieren’ willen aanknopen (dan moet gall. brāca met k stellig uit het germ. overgenomen zijn) en dat woord verder met fragro ‘ruiken’ verbonden; dat klinkt zeer onwaarschijnlijk. Eerder kan men met R. Much, ZfdA 42, 1898, 170 het woord met de groep van breken verbinden en dan betekent het woord eigenlijk ‘knik, buiging’ of ook het in twee pijpen gebroken kledingstuk. — Een dialectkaart geeft P. J. Meertens, Taalatlas afl. 5, 9; daaruit blijkt, dat in het Oosten van ons land de woorden boks, boksem gebruikt worden. Dit beantwoordt aan mnd. buxe (> nhd. buxe, nde. bukse, nzw. byxa, byx) een verkorting van *buck-hose ‘broek uit bokkenvel’, vgl. ook bukskin. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbroek I (kleedingstuk), mnl. broec (brouc) v. = ohd. bruohha v., bruoh o. (nhd. dial. bruch v. o.), os. brôk, ofri. brêk, ags. brôc (mv. brêc, eng. breeches), on. brôk v. “broek”. Een oude consonantische stam: oergerm. *ƀrôk-, wellicht ouder *ƀrâk-, Gall. brâca “broek” is eer uit ’t Germ. ontleend dan omgekeerd. Veel later is ier. brôc “id.”, ontleend. Misschien is germ. *ƀrôk-, *ƀrâk- oorspr. de naam van een lichaamsdeel, vgl. dan voor de bet. ndl. lijfje e. dgl. De oude bet. kan dan nog voortleven in ags. brêc v. mv. (eng. breech) “achterste”, en verwantschap met lat. suffrâgines “achterschenkel van dieren” is mogelijk, hoewel onzeker. Nog onzekerder zijn de combinatie met breken e.a. hypothesen. [Aanvullingen en Verbeteringen] broek I. Ags. is ’t mv. brêc ’t gewone woord voor “broek”; — de bet. “achterste” is dubieus. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbroek I. Jacobsohn ZsfdA. 66, 244 vlg. beschouwt gall. brâca als oorspr. keltisch en verwant met gr. phrássō ‘ik omhein, sluit in’ (vgl. burcht Suppl.), terwijl hij het germ. woord laat ontleend zijn aan het Keltisch. [Ook v.Ginneken Taaltuin 4,101 neemt kelt. oorsprong aan.] J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbroek 1 m. (kleedingstuk), Mnl. broec, Os. brôk + Ohd. bruoh (Nhd. bruch), Ags. bróc, meerv. bréc (Eng. breech, breeches), Ofri. brék, On. brók (Zw. brok, De. brog); hierbij Ags. bréc (Eng. breech) = achterste, Lat. suffragines = achterschenkel, van denz. wortel als brak (cf. Fr. culotte van cul). Ging over in ’t Kelt.: Gall. bracca, waaruit Lat. braccæ, Fr. braie, braguette. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtbrook (zn.) broek; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) brook, Vreugmiddelnederlands broek <1236>. Thematische woordenboeken
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagbroek. Mullebrouck (1984) geeft de verwensing kus mijn broek! Het zou wellicht te overwegen zijn om in broek ('datgene wat een achterwerk bedekt') een metoniem te zien van aars. De emotionele betekenis van de verwensing duidt op minachting, ergernis enz. Zij blijft beperkt tot Vlaanderen. De twee eerste regels van een verwensingsversje luiden in Vlaanderen: Al wat je zegt, ben je zelf// Met je broek in de helft. De tweede regel is elliptisch en luidt voluit [val] met je broek enz. De regel drukt minachting, afkeer enz. uit en kan weergegeven worden met ‘ik kots van je’. Voor andere varianten in het verwensingsversje Wat je zegt, ben je zelf → elf, helft, koffiemelk, lepel, melk, tiet, touw en verf. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015broek ‘kledingstuk; broekvormig voorwerp; lang touw’ -> Duits dialect Brauk ‘kledingstuk’; Deens brog ‘bekleding aan de binnenkant van de vlag; bekleding van zeildoeken; verschillende typen touw op een schip’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors brok ‘(dialect) kledingstuk; lang touw’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds brok ‘lang, zwaar touw’ (uit Nederlands of Nederduits); Frans dialect broukes ‘kledingstuk’; Russisch brjúki ‘kledingstuk’; Russisch brjuk ‘touw voor het bevestigen van het scheepsgeschut’; Oekraïens brjúki ‘kledingstuk’ <via Russisch>; Gã blukú ‘kledingstuk’; Zuid-Afrikaans-Engels broeks, broekies ‘kledingstuk’ <via Afrikaans>; Zoeloe bhulukwe ‘kledingstuk’ <via Afrikaans>; Shona burukwe ‘kledingstuk’ <via Afrikaans>; Sindebele burugwe ‘kledingstuk’ <via Afrikaans>; Kupang-Maleis baruk, bruk ‘onderbroek, korte broek’; Munsee-Delaware păló:k ‘kledingstuk’; Negerhollands broek, bruk ‘kledingstuk’; Berbice-Nederlands bruku ‘kledingstuk’; Papiaments bruki ‘luier’; Sranantongo bruku ‘kledingstuk’; Aucaans boeoekoe ‘kledingstuk’; Saramakkaans buúku ‘kledingstuk’ <via Sranantongo>; Akawaio en Arekuna puuruukuu ‘kledingstuk’ <via Skepi-Nederlands>; Arowaks boróko ‘kledingstuk’; Karaïbisch puruku, puluka ‘kledingstuk’ <via Sranantongo>; Sarnami bruku ‘kledingstuk’. N. van der Sijs (2009), Yankees, cookies en dollars, Amsterdambroek is overgenomen als: Munsee Delaware pelók. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambroek* kledingstuk 1285 [CG Rijmb.] M. De Coster (1999), Woordenboek van Neologismen: 25 jaar taalaanwinsten, Amsterdambroek: de eigen — op kunnen houden, informele uitdrukking voor ‘geheel onafhankelijk van anderen zijn; zichzelf kunnen bedruipen, redden’. Sinds eind jaren tachtig. Maar ook dit soort organisaties moet leren de eigen broek op te houden. (Vrij Nederland, 16/03/91) Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen357. Iemand de broek opbinden,d.w.z. iemand berispen, tot zijn plicht brengen; vroeger syn. iemand de broek of de boksen opnestelen of opveteren 358. Door de broek loopen,d.w.z. zuur opbreken, leelijk afloopen; eig. gezegd van spijs, die diarrhee ten gevolge heeft; vgl. Kippev. II, 326: Jongens 't zal je zoo berouwen! riep Zeekat, 't zal je zoo door de broek loopen; Nkr. IX, 21 Aug. p. 2: Maar, o wee, dat liep hun - met permissie - dun door de broek! Boefje, 58: Ze wazze de pelisie gaan hale!..... Maar dat was d'r dun door d'r lui broek geloope.... want z'n oome Heintje was zelf van de pelisie, en die was meegekomme; fri. it rint him tin troch de boksen, het valt hem af; it giet him tin ôf, hij wint heel weinig met die onderneming, het gaat hem slecht af. Syn. dat zal je dun door je darmen loopen, daar zulje niet veel pleizier van hebben; zaansch: dat zal je dun door je lijf loopen, daar zult ge niet veel van krijgen. In dit verband kan ook vergeleken worden het op Goeree en Overflakkee gebruikelijke: Ik zal je opschrijven voor schijtpoeier, dat kun je nou net denken, dat heb je glad mis (N. Taalgids, XIV, 251). 359. De broek aanhebben of dragen,d.w.z. den baas spelen, gebezigd van de vrouw, die het mesken böven in de spinde heeft, zooals men in Twente zegt. De uitdrukking dagteekent uit den tijd, toen alleen mannen broeken droegen; de vrouwen begonnen eerst in de 17de eeuw hier te lande (onder)broeken te dragen, die evenwel nog lang, vooral bij het volk, een zeer ongewone dracht bleven Nooit aan anderen verklikken En de baas is van 't geld.Jong, 22: Zij had in huis ‘de broek an’; hij was een goejige, bedaarde man; Dsch. 165: Of dat 'n stuk pest is, baas, ik geloof ook dat ze aardig de broek an het thuis; Zoek. 63: Hij zou ze liever stikken laten, as ze'm regeeren wouen, en ze naar de keuken jagen, wijven met de broek an; Joos, 95; De Cock2, 61; Waasch Idiot. 146 b; Antw. Idiot. 1617; Bergsma, 62: de boks an hebben; fri. it wijf het de broek oan; nd. 't wif hed de büksen an (Eckart, 125; 559); fr. porter les chausses, les culottes; hd. die Hosen anhaben; eng. to wear the breeches. 1448. Iemand in de luren leggen,d.w.z. iemand foppen, bedriegen; thans vooral zich in de luren laten leggen, zich laten bedotten; in Zuid-Nederland iemand in de luiers leggen (Schuerm. Bijv. 232 b); fri. immen yn 'e ruften lizze. In de 17de eeuw bij Westerbaen II, 262 en Brederoo, Griane, vs. 1343, waar zich uit de oorspronkelijke bet. van iemand als kind behandelen, die van beetnemen, bedriegen reeds heeft ontwikkeld; zie ook Sewel, 467: Zy leiden hem braaf in de luuren, thei deceived him very much, they imposed upon him; zie verder Ndl. Wdb. VIII, 1430; Sprotje II, 70; O.K. 45; Slop, 241; 247; Mgdh. 282; Nkr. III, 1 Mei p. 2; V, 16 April p. 2; VII, 8 Febr. p. 2; VIII, 17 Jan. p. 6; Het Volk, 26 Maart 1914, p. 6 k. 4; 30 April 1914, p. 6 k. 1; enz. Dezelfde ontwikkeling van beteekenissen nemen we waar bij de uitdr. iemand in de kleeren steken (Van Dale; Antw. Idiot. 1183; De Bo, 1096; Schuerm. Bijv. 232 b; Antw. Idiot. 1816); iemand palullen (zie no. 1420 en Ndl. Wdb. XII, 254); iemand te kakken zetten (zie no. 1056), dat voorkomt in de Gew. Weeuw. III, 23 (Ik zet ze zoo meenigmaal te kakken zonder pot, doch ze geloofd my altyd); bij Spaan, 138 en Tuinman II, 112 en dat te vergelijken is met het Westvl. iemand in den kakstoel zetten, hem foppen, bedriegen; iemand op den pot zetten (Schuerm. 504 a; Ndl. Wdb. XI, 241); iemand in de doeken doen of leggen (Joos, 82; Teirl. 330; Waasch Idiot. 278 b); iemand in het pak duwen (of steken) (Schuerm. Bijv. 232 b en Maastricht); ook in de 17de eeuw iemand in het pack steeken (V. Moerk. 446 en vgl. Molema, 316; Gallée, 32 b); iemand in 't lange jak (kinderpak) laten loopen (C. Wildsch. VI, 239; Tuinman I, 312; Harreb. II, 168); iemand in de wieg leggen (Schuerm. Bijv. 391; Antw. Idiot. 1440); iemand doeken (of eig. blinddoeken? vgl. iem. kappen 2438. Iemand achter de vodden zitten,d.i. iemand op de hielen zitten; ook hem narijden, achter de broek zitten, achter of op de hakken of vessemen zitten (Schuerm. 755 b); achter het leer zitten (Ndl. Wdb. VIII, 1208); eig. iemand achter de kleeren zitten (vgl. Huygens, Hofw. 2791: Op, luyaerd uyt de Pluym, in de vodden t' is hoogh tijd); fri. immen efter 'e fodden sitte; oostfri.: achter de fudden zitten; vgl. Spaan, 64: Een hevige stoker, ofte storm opstaande zat hun zoo vreesselyk agter de vodden, dat ze naauwlyks tyd hadden om hun foken marszeilen te beslaan; bl. 142: Ik stoof vliegens overend, rukte het mes uit, en zat 'er Abram zoo gezwind me agter de vodden, dat hy nolens volens van 't Theater sprong; Rab. I, 149: Sy liepen als hoender-dieven, eeven of heintje-man met syn pikstok haar achter de vodden was; bl. 139: Daarmee gelykelijk op een loopen, watse loopen mogten, of haar de duivel al achter de vodden was; V. Avanturesse, 130; Kale Uiter. Edelman, 174; W. Leevend II, 123; IV, 343; C. Wildsch. II, 83; Nest, 27; Landl. 104; Schuermans, 824 a; Bijv. 378 a; Antw. Idiot. 1389; Tuerlinckx, 698; V. Schothorst, 222; vgl. het syn. achter iemands garen zijn (bij Pers, 788 a; 837 a); iemand achter de geeren (slippen) zitten, ook achter de geerden zitten Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.bhreg̑-1 ‘brechen, krachen’
Ai. giri-bhráj- ‘aus den Bergen hervorbrechend’; WP. II 200, WH. I 113 f, 539 f., 541, Feist 104 ff., 176, Wißmann Nom. postverb. 11, 58, 123, 181. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |