Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
heug - (zin, lust)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamheug zn. ‘zin, lust’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenheug* [zin] {heuge, ho(e)ge [gedachte, herinnering, beraad, vrolijkheid] 1276-1300} oudsaksisch, oudhoogduits hugi, oudfries hei, oudengels hyge, oudnoors hugr, gotisch hugs; etymologie onzeker → heugen. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarntegen heug en meug Het werkwoord heugen kennen wij nog in de betekenis: zich herinneren. Heug is dus: herinnering, maar ook: gedachte, zin. Het kwam mij in de zin is: ik herinnerde mij. Maar zin betekent ook: lust, trek. Mengen is natuurlijk hetzelfde als: mogen. Dit werkwoord betekent niet alleen: toestemming hebben, maar ook: kunnen. Dit blijkt al duidelijk uit het rijmpje: Bij mekaar deugen ze niet, Van mekaar meugen ze niet, dat slaat op verliefde mensen die altijd ruzie maken en toch niet zonder elkaar kunnen. Tegen heug en meug is dus: tegen zijn zin en zijn kunnen in, waarbij heug meer de geestelijke en meug meer de stoffelijke zijde vertegenwoordigt. Maar dit verschil is voor ons taalgevoel geheel en al teloor gegaan. Tegen heug en meug eten wil nu slechts zeggen: eten, terwijl men reeds volkomen verzadigd is. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenheug znw., mnl. hōghe, heughe, hueghe m. v. ‘beraad, herinnering, gedachte, vrolijkheid’ uit de germ, grondvormen *hugu, *hugi. Van *hugi stammen ook os. hugi, ohd. hugi, ofri. hei, oe. hyge, got. hugs; van *hugu- on. hugr en van *hugan on. hugi. — Zie: heugen. De etymologie is onzeker. 1. Bij oi. śócati ‘glanst, geeft licht’ (WP 1, 378, maar niet IEW 597). — 2. Bij lit. kaũkas ‘kobold, ongedoopt gestorven kind’ (Mikkola BB 22, 1897, 239). — 3. Bij gr. kukáō ‘roeren, vermengen’, en dan dus eig. ‘opwinding van het gemoed’. — 4. Bij tsjech. čihati ‘loeren’ en dan hoger op bij horen (Wood MPh 17, 1920, 572). — Nog andere, op even losse gronden berustende vermoedens bij FW 250. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagheug znw., mnl. hōghe, hȫghe m. v. “beraad, herinnering, gedachte, vroolijkheid”. < *χuʒi-, hōghe misschien ook < *χuʒu-, beide komen evenals *χuʒan- in deze bett. benevens = “moed, geest” in de germ. talen voor: ohd. hugi, hugu m., os. hugi, ofri. hei, ags. hyge, got. hugs m. (alle vier *χuʒi-), on. hugr m. (*χuʒu-), hugi m. (*χuʒan-); ags. ymb-hoga m. “zorg”. Hierbij heugen, mnl. hōghen, hȫghen “denken aan, zich herinneren, verlangen naar, zich verheugen, een bewijskrachtige verklaring afleggen”, ook onpers. = “heugen, zich herinneren, verlangen, zich verheugen” en trans. = “verheugen”, waarin twee germ. ww. kunnen voortleven: 1. = ohd. huggen, hucken, os. huggian, ags. hycg(e)an, on. hyggja, got. hugjan “denken, meenen”, 2. = ohd. hogên, owfri. hugia, ags. hogian, on. huga “id.”. In de bet. “verheugen, troosten” komt ook mnd. hōgen voor, = “troosten” ook noorw. dial. hugga e.a. ngerm. vormen. Vgl. verheugen. Oorsprong onzeker. Men vergelijkt: 1. lit. kaũkas “kobold, ongedoopt gestorven kind”, 2. oi. çúci- “schitterend, rein”, çócati “hij schittert, brandt, lijdt pijn, treurt”, 3. oi. kuh-” verstoppen”, waarvan kuhaka- “goochelaar, goochelarij”, 4. arm. xausem “ik spreek”, 5. hoog (*χuʒi- enz. oorspr. = “moed”), 6. oi. kúçala- “in goede orde, gepast, gezond, handig, ervaren”. De aan hypothese 3 ten grondslag liggende overweging, dat germ. χuʒ- wsch. idg. gh of ĝh heeft gehad, is zeer plausibel, maar de etymologie is niet wsch.: *χuʒi- enz. zou dan oorspr. = “in ’t lichaam verstopt gedachte-menschje” zijn. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentheug v .(zin), Mnl. hoghe, Os. hugi + Ohd. id. (Mhd. huge), Ags. hyge, Ofri. hei, On. hugr, Go. hugs = zin, verstand, gedachte, voldoening, vreugd: oorspr. zeer betwist. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleheug, zn.: feest bij ondertrouw. Van het ww. heugen. Het was blijkbaar een heuglijk feest. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagheug feest bij ondertrouw (Noordoost-Meierij). ~ heugen, geheugen. Het gegeven feest betekende de bevestiging van de trouwbelofte. Dat feest diende de bruidegom te heugen, d.w.z. in herinnering te blijven. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsheug II [+]: (feitlik alleen in) teen heug en meug, “teen wil en dank”; Ndl. heug (Mnl. hoghe/heughe/hueghe, o.a. “beraad”), Os., Ohd. en On. hugi (lg. ook hugr), Got. hugs, wsk. wel verb. m. heug I, maar ook hier, veral hoërop, verw. onseker; tans in Ndl. en Afr. ’n relik, terwyl heugenis (wsk. m. nouer verb. m. heug I) nog dikw. gebr. word. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendHeug. Dit woord heeft verschillende beteekenissen aangenomen en wel van: verstand, zin, lust, vreugde, herinnering; vandaar: tegen heug en meug (mogen = trek hebben in iets); zich verheugen, heuglijk, geheugen, heugenis. Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen903. Tegen heug en meug,d.w.z. tegen zijn zin; fri. tsjin heuch en meuch. Heug, mnl. hoge, heuge, beteekent opgewekte stemming, vroolijkheid, lust, en meug eveneens lust; vgl. Kil. Meughe, moghe, appetitus; teghen heughe en de meughe drinken, invito stomacho bibere; het mnl. en ndl. mogen = lusten (van spijzen). Eigenlijk vertegenwoordigt heug (vgl. got. hugs, verstand) de geestelijke en meug de lichamelijke zijde van de uitdrukking, en zijn beide woorden wel zinverwant, doch niet identisch. Langzamerhand is het verschil in beteekenis uitgewischt en thans worden ze als zoodanig opgevat; zie Tijdschrift VII, 311; Archief I, 213; Taalgids VIII, 215; Gunnink, 169; Joos, 48; Waasch Idiot. 287 b: tegen heug en meug of heug(e) tegen meug(e). In de 17de eeuw wordt de uitdr. o.a. aangetroffen bij Huygens VI, 254; Brederoo, Moortje, vs. 488; Winschooten, 298: het is teenemaal teegen mijn heug, en meug; Smetius, 154; enz.; zie ook Sewel, 776: Tegen heug en meug, against one's stomach; Tuinman I, 108; Harreb. I, 307; Ndl. Wdb. VI, 695; IX, 645. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |