Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
kade - (wal, dam)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamkade zn. ‘oeverwal’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenkaai1 [wal] {ca(e), caeye 1457} < frans quai; dit is de oorspr. vorm van kade, dat een hypercorrecte d heeft. kade [wal] {cade 1336} naast middelnederlands ca(e), caeye (vgl. kaai1), met latere invoeging van een hypercorrecte d < frans quai, uit het kelt., vgl. welsh cae [hek, heg], cornisch ke [heg], gallisch caio [omheining]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenkade 1 znw. v. ‘wal’, ook kaai en ka, mnl. ca, caey, caye, keye, bij Kiliaen ook reeds kade, dat als hypercorrecte vorm is te beschouwen. — <fra. quai (sedert de 12de eeuw), in normand.-pikard. vorm uit gallisch *kagio, kajo ‘omwalling’ (vgl. kymr. cae ‘omheining’; dat oerverwant is met haag). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagkade I, ka, kaai (wal), mnl. ca, caey, caye, keye v. m., bij Kil. ook kade. -de is secundair, vgl. Kil. buyde “bui”, puyde “pui”, mnl. valleide naast valleye enz. Dit -de is niet voldoende verklaard. Evenals nhd. quai, kai m., mnd. kaie ( > de. kai, zw. kaj), eng. quay “ka” uit fr. quai “id.”, dat van kelt. oorsprong is. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagkade. Hoewel de vorm met -de reeds in 1366 voorkomt, zullen we er toch een vroeg voorbeeld in moeten zien van hypercorrectie naar de gevallen waarin vormen met j < intervoc. d of met syncope van d als minder deftig golden dan die mèt d, welke de geschreven taal begunstigde. Vgl. W.de Vries Tschr. 34, 122. Niet aannemelijk is de opvatting van Lindemans Hand. Kon. Comm. v. Top. & Dial. 6 (1932), 71 vlgg., die de d als oud beschouwt wegens het veel in toponymica voorkomende kat(te), door L. als ‘aarden op worp, rijsdam’ verklaard, dat dan een bijvorm van kade zou zijn, terwijl fr. quai (en de eng. ndd. hd. woorden) uit ndl. kaai zouden zijn ontleend. In het midden latende, hoe dit kat is te beoordelen, moet men deze verklaring van fr. quai, dat reeds in de 12e eeuw voorkomt (caio in gall. glossen reeds veel vroeger) afwijzen wegens de veronderstelde zeer hoge ouderdom van de ndl. overgang d > j. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentkaai 1 v. (dam), gelijk Eng. quay, uit Fr. quai, van Gallo-Lat. caium + We.. cae = omheining, Bret. kae = dam, verwant met haag. Hgd. kay komt uit het Ndl. kade 1 v. (dam), gev. uit kaai 1, naar de omgekeerde analogie van goede — goeie, enz. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollekaai 2, zn.: iets zeer groots. Een kaai van ’n wijf ‘een grote, forse vrouw’. Overdr. bet. van kaai ‘kade’, vgl. Ndl. een dijk van een meid. Of uitspraak van kei. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunskaai I: aanlêplek v. bote en skepe (WAT s.v. kaai1); Ndl. ka/kaai/kade (Mnl. ca(ye)/caey/keye, by Kil (met hiperk. -de) kade), soos Hd. quai/kai en Eng. quay uit Fr. quai, wsk. v. Kel. herk. Thematische woordenboeken
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaardkade 'oeverwal, lage, smalle, aarden dijk' N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekkaai (Keltisch)
kade (Keltisch)
W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Gentkaai. - In het Fransch gebruikt men het woord quai bij uitbreiding ook in den zin van stoep (met een Zuidnederlandsch woord: plankier) in een spoorwegstation. In navolging daarvan hebben sommige Zuidnederlandsche schrijvers het ndl. kaai ook in die beteekenis gebruikt. In Noord-Nederland zegt men perron; en wat in ’t Fransch perron heet, noemt men daar bordes. || In eenen wagen bevonden zich verscheidene drinkebroers, die, niettegenstaande zijn bevel (t.w. van den “treinwachter”), hun zingen en tieren niet wilden staken. Dan vertoonde zich de Pruisische onderofficier. Te Colmar plaatste hij de vijf belhalmels op den (sic) (1) kaai, SEGERS in De Toekomst 34, 230. De Rijziger stond hen bij de aankomst op de kaai voor het klein stationsgebouw af te wachten, BUYSSE in De Gids 1894, III, 197. (1) Het gebruik van kaai als mannelijk zelfstandig naamwoord is blijkbaar ook een gallicisme: fr. le quai. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015kade, kaai ‘wal’ -> Duits Kai ‘door muren versterkte oever voor het laden en lossen van schepen’; Duits Kaje ‘(beschermings)dijk, oeverversterking’; Deens kaj ‘wal’; Noors kai ‘door muren versterkte oever voor het laden en lossen van schepen’; Zweeds kaj ‘wal’; Fins † kaija ‘wal, haven, werf’ <via Zweeds>; Ests kai ‘wal’ (uit Nederlands of Duits); Indonesisch kade ‘beschoeide of gemetselde oeverstrook; werf voor laden en lossen van schepen’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamkaai wal 1457 [MNW] <Frans kade wal 1111-1115 [Prisma NPl] <Keltisch |