Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
knaap - (jonge man)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamknaap zn. ‘jonge man’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenknaap* [jongen] {oudnederlands knapo 901-1000, middelnederlands cnape [jonge man, jongen, leerling, dienaar, knecht, handwerksgezel, schildknaap]} middelnederduits knape, oudfries knapa, oudengels cnapa; van omstreden herkomst, doch vermoedelijk ablautend met de stam van kind. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenknaap znw. m., mnl. cnāpe m. ‘jonge man, jongen, bediende, handwerksgezel’, onfrank. knapo ‘puer’, mnd. knāpe, ofri. knapa, oe. cnapa ‘jongen, jonge man, dienaar’. — Daarnaast staan oe. cnafa (ne. knave) ‘jongen, jonge man’, laat-ohd. knabo ‘jongetje’ (nhd. knabe) en laat-ohd. knappo ‘knaap, jongeling’ (nhd. knappe), ofri. knappa ‘jongeling, knecht’. — knaap betekent echter ook ‘houten lat voor kleren; klampje om iets voorlopig vast te spijkeren’, vgl. nhd. dial. knabe ‘stift, bout’, oe. cnæp m. ‘heuveltop, spits’, on. knappr m. ‘knoest, knoop’. Daar namen voor kinderen of jonge mensen meermalen oorspr. woorden voor ‘kort, dik stuk hout’ zijn (vgl. bengel, kleuter, vlegel) moet men ook hier van het woord knaap ‘houten voorwerp’ uitgaan. — De idg. wt. is *gen ‘samendrukken, knijpen’, vgl. ook gr. gómphos ‘pin’, gnámptō ‘buigen’. Van deze wortel kent het germ. vele afleidingen en wel: (IEW 370-373). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagknaap znw., mnl. cnāpe m. “jonge man, jongen, bediende, handwerksgezel, schildknaap”. = onfr. knapo m. “puer”, mnd. knāpe, ofri. knapa, ags. cnapa m. “jongen, jonge man, dienaar”, on. (ontleend) knapi m. “dienaar”. Hiernaast de wisselvormen ags. cnafa m. “jongen, jonge man” (eng. knave), laat-ohd. knabo m. “jongentje” (nhd. knabe) en laat-ohd. knappo m. “knaap, jongeling” (nhd. knappe), ofri. knappa m. “id., knecht”. De onderlinge verhouding tusschen de stammen *knapan-, *knaƀan-, *knappan- is niet klaar: in ieder geval moeten wij in kna- ’t basiselement zien. Dat kna-, idg. ĝno- is een ablautsvorm van de bij kind besproken basis ĝenê-; een bnw. met dit ĝno- als stam is het tweede lid van gr. neo-gnó-s “jong-geboren”, wellicht ook dat van lat. benignus, malignus “goed-, slechtgezind”; ook hierbij got. niuklahs “pasgeboren” (-*knaχa-)? Vgl. knecht. Volkomen op één lijn met germ. *knaƀan- staat formantisch ’t woord *χraƀan-; zie raaf. Dit parallele geval maakt de hypothese nog onwaarschijnlijker dan ze ook anders al zijn zou, dat knaap niet van de basis ĝenê- zou komen, maar verwant zijn met. ags. cnæp(p) m. “heuveltop, knoop, gesp”, on. knappr m. “knoest, knoop” (die wel met knevel worden gecombineerd). Men wijst dan op de analoge bet.-ontwikkeling bij bengel e.a. woorden. — Knaap “houten ezel” is ’t zelfde woord, met overdr. bet. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagknaap. De kwestie van verwantschap òf met kind òf met ags. cnæpp, on. knappr (tegenover deze laatste mogelijkheid staat het art. te stellig afwijzend, al is combinatie met kind waarschijnlijker) wordt al te gemakkelijk afgedaan door Güntert WuS. 11, 128, die beide woordgroepen ten slotte tot een en dezelfde wortel *ĝen- ‘gebogen, hoekig’ en ‘geslacht’ wil herleiden (vgl. knie Suppl., kin Suppl., knaap Suppl.; ook knevel Suppl.). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentknaap m., Mnl. knape, Onfra. knapo + Ags. cnapa, On. knapi; met andere slotconsonant Ohd. knabo (Mhd. en Nhd. knabe), Ags. cnafa (Eng. knave); ook Ohd. knappo (Mhd. en Nhd. knappe): met knecht, van denz. oorspr. als kind, kunne en koning + Oier. gnia = dienaar. Knaap is Idg. * g̃n̥̄-b-, knabe is Idg. * g̃n̥̄-bh- en knappe is Idg. g̃n̥̄-bn- of * g̃n̥̄-bhn-. Thematische woordenboeken
C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamKnaap, mnl. cnape, eng. knave; nu: jongen, vroeger: persoon van adellijke geboorte, doch die (nog) niet tot ridder geslagen was. Misschien evenals knecht (vgl. eng. knight = ridder) van denzelfden stam als kind. In het Duitsch heeft men met verschillende uitgangen naast elkaar Knabe en Knappe, waarvan het eerste de bet. van jongen, het tweede die van ridder heeft. Verg. voor den overgang nog het woord Infant(e) (kroonprins, prins), eig.: nog niet sprekend kind, hier als het kind bij uitnemendheid; vroeger ook bij ons: kind = prins, en ook ons prinsesje hoort men nog wel het kind noemen. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015knaap ‘jongen’ -> Fries knaap ‘jongen’; Zweeds knape ‘page, schildknaap’ (uit Nederlands of Nederduits); Frans dialect napê, napon ‘kwajongen, nietsnut’; Amerikaans-Engels dialect † kanaapie ‘kind’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamknaap* jongen 0901-1000 [WPs] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.genebh-, genobh- ‘Pflock, Stock, abgeschnittenes Holzstück’??
Nur germanisch, daher wohl kaum idg. Herkunft. WP. I 585 f., Martinet Gémination 117 f., 196. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |