Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
knobbel - (dikke verharding op een oppervlak)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamknobbel zn. ‘dikke verharding op een oppervlak’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenknobbel* [bult] {cnobbel [homp] 1526; de huidige betekenis 1546} verkleiningsvorm van knob [uitwas], vgl. iers gnobh [knoest]. Een knobbel hebben voor bv. wiskunde is in de wereld gebracht door Franz Joseph Gall (1758-1828), Duits arts. Hij bestudeerde schedels en meende aan de hand van knobbels iemands aanleg te kunnen onderscheiden. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenknobbel znw. m., Kiliaen knobbel ‘knobbel, bult’, verkleinw. van vla. knobbe ‘homp’, mnd. knobbe ‘knoest, knobbel’, ne. knob ‘knobbel, knoest, knop’, vgl. ook mnl. cnōvel m. ‘gewricht, enkel’, mnd. knōvel m. ‘knokkel’, mhd. knübel ‘knokkel’. — Daarnaast abl. oostfri. knŭfe ‘homp, klomp, brok’, on. knȳfill m. ‘stompe hoorn’, nnoorw. dial. knuv ‘massa met ronde top’, nzw. dial. knuv ‘bergtop’. — iers gnobh ‘knoest’; idg. wt. *gneubh (IEW 371), afl. van *gen ‘samendrukken’, waarvoor zie: knaap; met consonantverscherping: knop. — Uit vla. knobbe > ne. knob (sedert 1386, vgl. Bense 167-8). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagknobbel znw. Kil. knobbel “knobbel, bult”.Vgl. mnd. knobbe “knoest, knobbel”, eng. knob “knobbel, knoest, knop”, benevens mnl. cnōvel m. “gewricht, enkel” (Mnl. Handwdb.), mhd. knübel, mnd. knōvel m. “knokkel”. Met ablaut oostfri. knū̆fe “homp, klomp, blok”, on. knŷfill m. “korte hoorn”, noorw. dial. knûv m. “ronde top”. Vgl. kneuzen. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentknobbel m., dimin. van knob. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleknoebel, zn.: kleine gedrongen persoon. Overdr. bet. van knobbel ‘knoop’, vgl. knodder < knod. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamknobbel (D, I, K, P, R), zn. m.: knoop (in touw of draad). Daarnaast ook de Ndl. bet. ‘knobbel, gezwel, uitwas’. Ook D. Knoten betekent zowel ‘verdikking, gezwel’ als ‘knoop (in touw)’. Vroegnnl. knobbel ‘tuber, nodus, gibbus’ (Kiliaan). Dim. van knob(be), Mnd. knobbe ‘knoest, knobbel’, Ndd. Knubb, Knupp, Knobben ‘knoest, knobbel, gezwel, buil, knoop’, Fri. knobbe, E. knob ‘knop, knobbel’. Knobbel is een intensiefvorm (bb) naast Mnl. cnovel ‘gewricht, enkel’, Ohd. knovel, Mhd. knübel, Md. knubel, Mnd. knôvel ‘knokkel’, Ndd. knövel ‘knokkel’. Verwant met knoop. Afl. knobbelen ‘knopen’. Overdr. bet. ‘klein mannetje’, vgl. Ndd. Knövel ‘kleine kerel’. Vandaar ook samenst. knobbelkof, knobbelkonte (K) ‘kleine dwerg, resp. kleine dikke vrouw’. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendKnobbel, verkleinw. van knob = knoest, verwant met knop en knoop. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamknobbel* bult 1546 [Claes] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |