Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
lul - (in pejoratieve samenstellingen)Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpenlul-de-behanger, lullebehanger: onhandig persoon; klungel, kluns, stommeling. ‘’t is een echte lul-de-behanger of toch minstens zijn vervanger,’ zong Raymond van het Groenewoud in 1988. Dit scheldwoord is echter minstens een paar decennia ouder. Bedoeld wordt eigenlijk: een slechte behanger. Hier opgevat als een beroepsvermeldende eigennaam, zoals Frans de Jager; Henk de Visser. In de volkstaal heeft behanger al een tijd de betekenis van ‘prutser, knoeier’ (wellicht vanwege de trage handelingen, eigen aan dit beroep). Vgl. fietsenmaker*; koekenbakker*; kruidenier*. Een contaminatie is Jan Lul de behanger. … die lullebehangers van de politie, die luilebollen. (Bert Hiddema, Twee vliegen in één klap, 1975) Ach welnee, lullebehanger. (Hans Plomp, Open Inrichting, nieuw Amsterdams dodenboekje, 1985) lul-in-de-pot: onaangename, vervelende vent. In-de-pot wellicht gebruikt ter versterking, mogelijk met bijgedachte aan dood in de pot. … zo’n sjieke Franse flapdrol zo’n lul-in-de-pot. (Jan Cremer, Ik Jan Cremer, 1964) Wat ben jij gadsamme een ontiegelijke lul in de pot. (de Volkskrant, 21/11/1992) lulbak, lullebak, lullebakker: onaangename, vervelende vent. Naar analogie van galbak*. Lulbak! Wat doe je nou? (Hans Moll, De hoeken van de ring, 1987) Wat kan die jongen mij nou nog schelen, lullebak! (Boudewijn Büch, De rekening, 1989) lulganger: slappeling; vent van niks. Voor het eerst opgetekend in 1984. Naar analogie van leegganger*. lulhannes, luljanus, lulkous: vervelend, zeurderig iemand. Er bestaat ook een werkwoord lulhannesen (o.a. terug te vinden in Pijpelijntjes, 1904, van Jacob Israël de Haan). Zie ook Stoett (nr. 447, donderjagen). Vgl. het Hebreeuwse sjmoeisjeitel (babbelkous), waarbij eveneens een eigennaam (Jeitel) als spotnaam wordt gebruikt. In Nederlandse scheldwoorden wordt ook veel gebruik gemaakt van eigennamen. Denken we maar aan samenstellingen zoals boerentrien*; hollebollegijs*; pochhans*; zeurpiet* en de talrijke verbindingen met jan-. Het Nederlandse Kunstschilderswezen is een samenraapsel van parasieten, jatmozen, werkschuwen, charlatans, plagiateurs, luljanussen en kwartaalzuipers. (Jan Cremer, Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966) … die magere communistische lulkous met z’n linke manke been. (Dimitri Frenkel Frank, Lieve meisjes, 1982) lulleman: vervelende babbelaar; kletsmeier*. lullemie: (Bargoens) halfzachte man; sul. Vermeld door Endt (1974), die volgend voorbeeld geeft: ‘Mot je niet es naar moeders toe, Jan? ’t Mens zit anders zo alleen.’ Na Jans vertrek: ‘Wat dat voor een lullemie is?!’ Syn.: janhen*. lullenkop: idem als lul*. Vgl. kuttenkop*. Het zijn lullekoppen die probleemmakers, maar het blijven mensen. (de Volkskrant, 22/04/1994) lullensmid: (soldaten- en studententaal) arts voor geslachtsziekten. Vgl. Engels: cock doctor; prick-smith; Duits: Pfeifenschmied; Pfeifenreiniger. Ik zou maar eens naar de lullensmid gaan. (Hans Plomp, Kort geleden, 1979) lulletje lampenkatoen, lampenpit, lampolie: sullige man. Lulletje Lampolie vinden we al terug in het werk van Boekenoogen. Siciliaanse Godfathers zijn geen lulletjes lampepit met criminele inslag. (HP/De Tijd, 31/07/1992) lulmeier: vervelende kletskous. Scheldwoorden zoals lulmeier en kletsmeier* werden gevormd naar analogie van het Duitse Angstmeier. slappe lul, slaplul: iemand zonder karakter; futloos persoon; slappe kerel; vent van niks. Zie ook lul* en (slappe) tinus* Door al dat getwijfel van Johnny kun je eigenlijk maar een conclusie trekken: hij is een typisch geval van slappe lul. (One, augustus 2000) apenlul: sufferd, stommeling. Ook gebruikt om een lelijke vent mee aan te duiden. Vgl. Duits: Affenschwanz, zowel een schimp- als een koosnaam voor een manspersoon. Zeg apelul! Waar blijft die f*cking kickstarter? (HP/De Tijd, 13/01/2006) berenlul: man met een erg groot geslachtsorgaan. Ook voor een sufferd of onhandig persoon. Sedert begin jaren tachtig. Ter versterking wordt het woord vaak voorafgegaan door afgelikte. Vgl. apenlul*; bokkenlul*; tietjanberenlul*. beschuitlul: halfzacht iemand; doetje*. Bekend geworden door de film ‘Amsterdamned’ (1988) van Dick Maas. Daarin scheldt Huub Stapel iemand uit voor beschuitlul. Tegenwoordig erg populair op jongerenforums op internet. boeglul: iemand die voor allerlei diensten gebruikt wordt. Term uit de zeevaart. Heeft daar geen negatieve associaties maar betekent gewoon ‘de voorste man in een sloep, die de haak moet hanteren’. Hier dus overdrachtelijk gebruikt voor een duvelstoejager. bokkenlul: verachtelijk persoon; stommeling; sufferd. Vgl. apenlul*, beschuitlul*, hondenlul*. … kom me eens helpen, bokkelul van me. (Kees van Beijnum, Dichter op de Zeedijk, 1995) Ben je verliefd op die bokkenlul? (Grimm. Film van Alex van Warmerdam, 2003) bucklerlul: drinker van (alcoholvrij) Bucklerbier; burgerman bij uitstek. Scheldwoord gelanceerd door Youp van ’t Hek tijdens zijn oudejaarsconference in 1989. In een veertig seconden durende act zei hij het volgende: ‘Zo’n Hollandse eikel, zo’n Buckler-lul, zo’n zoetwatersurfer, zo’n type die je ervan verdenkt dat hij zijn eigen caravan trekt, zo’n grensrechter.’ En ook nog: En: ‘Zo’n man van veertig die er vandoor gaat met een huppelflut en die na een kwartier al aan de Buckler staat: “Ja, ik moet nog vrijen”. Rot op jongen.’ De aanval die Van ’t Hek lanceerde op het merk Buckler (van brouwerij Heineken) werd door de collega’s van Jiskefet gepareerd met de zinsnede ‘Liever een krat Buckler dan Youp van ’t Hek.’ Er volgde nog een ludieke tegenactie: een paginagrote advertentie in De Telegraaf op 1 april 2000, waarbij een nieuw alcoholvrij bier Youppie werd geïntroduceerd. De cabaretier kreeg twee kratjes thuisbezorgd. Door het gebruik van het stigmatiserende woord bucklerlul zag Bavaria met zijn maltbier zijn marktaandeel overigens gigantisch groeien en wist voor zijn equivalent een megaorder van het Amerikaanse leger in de wacht te slepen tijdens de eerste Golfoorlog. burgerlul, burgerpik, burgertrul, burgertrut, burgerturf, burgertut: burgerlijk, conservatief persoon. In jeugdtaal ook wel verkort tot burgo*. Ik had nooit verwacht dat uw moeder zich ook tot zo’n joodse burgerturf zou ontwikkelen. (Ischa Meijer, Een rabbijn in de tropen, 1977) Eerlijk, Nathan, je bent mijn oom, en ik waardeer je om van alles en nog wat, maar ergens ben je een ongelooflijke burgerlul met je tamme leventje en je goede manieren. (Marcel Möring, In Babylon, 1997) dooie; dooie lul, dooie pier, dooie pierlala: saaie, stijve vent. Pierlala is de naam van een kluchtig personage, bezongen in een zeventiende-eeuws lied. Waar ben je gistermiddag gebleven, dooie, om half twee was je nog niet op de gracht. (Theo Thijssen, Kees de jongen, 1923) En dan komt er een dooie pier in ’n streepjesbroek, die de tent moet openen. (Jan Mens, De kleine waarheid, 1967) fruitlul: (in Vlaanderen) homoseksueel. Misschien een variant van fluitlul, onder homo’s een benaming voor een onbesneden of dunne penis. geitenlul: dom iemand. Vgl. geitenkut*. greppellul: (jeugdtaal) ergerlijke vent; klootzak. Sedert de jaren negentig. janboerenlul: sufferd, stommeling; de gewone man. Zie ook boerenlul* en Jan* Lul. Maakt de lezer opeens kennis met de janboerenlul Giphart. (Nieuwe Revu, 07/08/2002) Bij zo’n meidengroep is het toch niet leuk als elke Jan Boerenlul zo maar binnen kan lopen. (de Volkskrant, 07/08/1985) droplul: 1) onhandig persoon; stommeling; wereldvreemd persoon. Wellicht een verwijzing naar iemand die geen erectie kan krijgen. Politieambtenaren gebruiken het woord dan weer in de betekenis van ‘wapenstok’. Dat die twee oerstomme droplullen voor de deur niks gehoord hebben, tenzij… (Arie B. Hiddema, Kif Kif, 1973) Ga ze zelf maar smeren, droplul. (Bert Jansen, Zweedse meisjes, 1979) 2) (oorspr.marinetaal, racistisch) neger. Syn.: bimbo*. hondenlul: onbekwaam, verachtelijk persoon. Dit scheldwoord is vooral populair in de voetbalsport. Beslissingen van de scheidsrechter worden door supporters vaak onthaald op de kreet hi ha hondenlul. In de tweede helft van de vorige eeuw werd dit nog als asociaal ervaren. Piet Romeijn, de rechtsback van Feyenoord, zou volgens sommige bronnen de eerste geweest zijn die een scheidsrechter hondenlul noemde, nl. op 7 december 1969, tijdens de wedstrijd Feyenoord-FC Twente. Romeijn verdedigde zich door te zeggen dat hij ‘onbenul’ had geroepen. Een boete van 350 gulden was echter zijn deel. Toch zetten oudere vindplaatsen van dit scheldwoord die stelling op losse schroeven. Mogelijk is hondenlul afkomstig uit Delftse studentenkringen. Een vergelijkbaar invectief is hondenpiemel*. In de jeugdtaal van de jaren tachtig is ook afgelikte hondenlul niet ongewoon (vermeld door o.a. Laps). ‘Hondelul!’ riep een jongen, maar toen we naar hem omkeken, dook hij weg. (Simon Carmiggelt: Brood voor de vogeltjes, 1974) En ook de tyfus, kale neet, he kankerlijer lik me reet, langharig tuig, stuk onbenul, subtiele slijmerd, hondelul. (Robert Long, Beschaafde Tango, 1977) janlul, Jan Lul: sufferd, slappeling; onhandig persoon. Eigenlijk iemand die veel (uit zijn nek) kletst (lult) en vandaar ‘onbenullig iemand’. Lullen betekende een viertal eeuwen terug onder meer: zinloos praten. Lul had oorspronkelijk ook de betekenis van ‘pijpkan (zuigfles)’. Eind negentiende eeuw werd het woord meer en meer in verband gebracht met het mannelijk geslachtsdeel (een vergelijking met de zuigfles lag voor de hand). Heestermans (1989) vermeldt als hedendaagse varianten van dit scheldwoord: Janni kut en Janus Droplul*. Bij Van Eijk (1980, p. 105) vinden we nog: Jan Lul uit de biertuin. Bekende uitdrukkingen zijn: voor Jan Lul staan (voor gek staan; belachelijk zijn); iets voor janlul doen (te werk gaan als een onnozele; iets doen dat volkomen nutteloos is); sta daar niet voor Jan Lul (doe iets; onderneem wat). Vgl. Frans: Jean-fesse; Jean-foutre. Met een geweldige smoes had ze die Jan Lul zijn kleren ontfutseld. (Heere Heeresma, Geschoren schaamte, 1968) Jan Lul stond voor de rechter/ En de rechter voor Jan Lul. (Neerlands Hoop, De ballade van Jan Lul, 1971) kankerlul: vervelende, onaangename vent; klootzak*. klaplul: onaangename vent; sukkel, sul. Klap wordt hier gewoon gebruikt ter versterking. Het vrouwelijke equivalent is klapkut*. Ook in uitdrukkingen zoals: Blijf met je gore klaplul uit m’n buurt. Jezus Christus wat een ongelofelijke klaplul is dat zeg. (Nieuwe Revu, 04/06/2005) kutlul: vervelend, onaangenaam persoon. Dacht ik eindelijk: 1-0 voor de bi’s te scoren, stond er in de krant dat het 0-0 was gebleven. Kutlul. (Nieuwe Revu, 03/03/1999) oetlul: sufferd, kluns, stommerd. Endt (1974) denkt aan het gewestelijke woord oeteren (beuzelen, onhandig bezig zijn). Mogelijk bestaat er een verband met het Bargoense woord oets (grap). Zegt zij ‘ach oetlul hou je bek.’ (Neerlands Hoop, Lauwe cola ouwe platen, 1973) Oetlullen, patjakkers, bekakte kolerelijers. (Peter Andriesse, Desperado’s, 1981) ossenlul: stommeling, sufferd. Vgl. apenlul*, hondenlul* en bokkenlul*. ouwe lul, ouwe sok, ouwe tor: oude man; ook: kletskous; zeurpot. Reeds bij Boekenoogen. Een synoniem is ouwe zak*. Zie ook opmerkingen onder lul*. Oude, wat humeurige mensen zijn tòrre, ouwe tòrre. (J.C. Daan, Wieringer Land en Leven in de Taal, 1950) ‘Zo,’ fluisterde Jeffries hem toe, in het Engels, ‘je houdt je mond, ouwe sok, wie je ook bent, want ik maak geen flauwekul.’ (Willy van der Heide, De jacht op het koperen kanon, 1950) pannenkoekenlul: verachtelijke vent; klootzak*. piet lul: sul; goedzak. Een variant van janlul*. slappe lul, slaplul: iemand zonder karakter; futloos persoon; slappe kerel; vent van niks. Zie ook lul* en (slappe) tinus* Door al dat getwijfel van Johnny kun je eigenlijk maar een conclusie trekken: hij is een typisch geval van slappe lul. (One, augustus 2000) theelul: (Rotterdam) domoor. Vgl. berenlul*, beschuitlul*, bokkenlul*, hondenlul*, ossenlul*. tietjanberenlul: sufferd; slappeling; lafaard. Rotterdams. Een versterking van berenlul*. P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haaglul. Zeer frequent in soldatentaal is de verwensing krijg een dikke lul! Een enkele maal noteerde ik ook dikke lul drie bier! Het gaat hier om een variant van krijg een dikke fietsbel!; krijg een dikke tampeloeres! en van dikke tam(p)! Met de erectie heeft de vloek niets meer van doen. Zij drukt verontwaardiging, frustratie en irritatie uit. De betekenis van de verwensing is ‘je kunt me wat, bekijk het maar, rot maar op, ik kots van je’. Onder jongeren komt ook voor lulletje pijp! Hier is niet zozeer sprake van een verwensing, maar veeleer van een uitroep van verbazing. → dikke, duo, fietsbel, Harry, jodokio, jongeheer, rug, wat. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |