Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
schoon - (rein; mooi)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamschoon 1 bn. ‘rein; mooi’ schoon 2 bw. ‘geheel en al’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenschoon* [rein, mooi] {oudnederlands sconi 901-1000, middelnederlands schone [schitterend, stralend, zuiver, mooi]} oudsaksisch, oudhoogduits skoni, oudfries skene, oudengels sciene (engels sheen), gotisch skaunjai (mv.). Van dezelfde stam als schouwen1 [kijken naar]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenschoon bnw., mnl. scône, os. skōni, ohd. scōni (nhd. schön), ofri. skēne, oe. scīene (ne. sheen), got. skauns ‘mooi’ < germ. *skauni, afgeleid met het suffix -ni van de stam van schouwen. De eig. bet. is. ‘schitterend, glanzend’, waaruit enerzijds ‘mooi’, anderzijds ‘zuiver, niet vuil’. — Het bijw. schone, schoon krijgt tegen 1500 de bet. ‘al’, waaruit de voegw. schoon en ofschoon. — De samenstellingen schoonbroeder, schoonzuster enz. ontstonden sedert de 15de en 16de eeuw als vertaling van fra. beau-frére enz.; in het ofra. werd beau gebruikt bij het aanspreken in hofkringen zoals beau sire, bel ami; later overgedragen op de aangetrouwde verwanten. — Een taalkaart voor schoonzuster geeft P. J. Meertens, Taalatlas afl. 5, 7; daaruit blijkt dat het oude woord snaar voorkomt in Noord- en Zuid-Holland, Friesland, Groningen en Drente, terwijl in het Oosten van ons land zwagerin en dergel. vormen voorkomen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagschoon bnw., mnl. scône. = onfr. scôni (gen. scônis; ook als verschrijving voor den dat. van ’t substantief scôni “species” opgevat), ohd. scôni (nhd. schön), os. skôni, ofri. skêne, ags. scîene (eng. sheen), got. skauns “ mooi”, oorspr. “schitterend, glanzend”, welke bet. in sommige talen nog uitkomt en waarop de bet. “zuiver, niet vuil” van ndl. schoon, mnl. scône direct teruggaat. Uit germ. *skau-ni- (een formatie als rein): bij schouwen; voor de bet. vgl. o.a. mnl. siene “schoon” bij zien. Tegen 1500 begint bij ’t bijw. schône, schoon de bet. “al” op te komen, in verbindingen als Wat helptet oft hijt schoon lange weet, ende doet het niet! Hieruit ontwikkelden zich de voegww. schoon en ofschoon. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagschoon. Uit het Germ. fins kaunis. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentschoon 1 bijv.(mooi), Mnl. scone, Onfra. scôni, Os. skôni + Ohd. id. (Mhd. schœ̂ne, Nhd. schön), Ags. scýne (Eng. sheen), Ofri. skéne. Go. skauns: partic. afleid. van schouwen, dus = bezienswaard; cf. Lat. spectabilis en ons afzichtelijk. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtsjoen (bn.) mooi; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) schoen, Vreugmiddelnederlands skoni <1100>. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleschoon, bn.: mooi; schoon, zuiver. Het woord heeft in het Zuiden algemeen de oorspronkelijke bet. ‘mooi’. Blijkens CV heeft (had?) het woord in het Antwerps ook de AN-betekenis ‘zuiver, net’, b.v. schoon water, ’n schoon hemd. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamschoon zn. o.: nageboorte (van rund of paard). Ook Vl. Het zelfstandig gebruikte bn. schoon in de bet. ‘vrij van onzuiverheid, van de ingewanden ontdaan’. Ook schoonsel, schoon(ge)maaksel. Het woord is het als zn. opgevatte bw. in het ww. schonemaken ‘schoonmaken, goedaardige afscheiding geven na het kalven’ (WVD-Kontakt 1993, 2, 13-14). F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamschoon (G, noordwest, ZV), schone (west), zn.: nageboorte (van rund). Ook Wvl. Het zelfstandig gebruikte bn. schoon in de bet. 'vrij van onzuiverheid, van de ingewanden ontdaan'. Ovl. ook schoonsel, schoon(ge)maaksel (ook ZV) en Ovl. antoniem vuil. Het woord is het als zn. opgevatte bw. in het ww. schonemaken 'schoonmaken, goedaardige afscheiding geven na het kalven' (WVD-Kontakt 1993, 2, 13-14). F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamschoon, schone (DB, WVD), zn. o./v.: nageboorte (van rund). Het zelfstandig gebruikte bn. schoon in de bet. ‘vrij van onzuiverheid, van de ingewanden ontdaan’, vgl. Ovl. schoonsel, schoon(ge)maaksel en Ovl. antoniem vuil. Het woord is het als zn. opgevatte bw. in het ww. schonemaken ‘schoonmaken, goedaardige afscheiding geven na het kalven’ (WVD-Kontakt 1993,2,13-14). J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergschoon: schone droom (de, dromen), droom met een herkenbare boodschap. - Zie ook: goede* en slechte* droom. Thematische woordenboeken
E. Sanders (1997), Borrelwoordenboek: 750 volksnamen voor onze glazen boterham, Den Haagschone Jonge jenever of brandewijn zonder suiker. In 1962 voor het eerst opgetekend in een lijst met borrelnamen. Er staat bij ‘uit de volksmond’. Jonge jenever is lichter van kleur dan oude of belegen, en oogt dus ‘schoner’. Ook door het weglaten van suiker blijft de drank helderder. Tegenwoordig wordt deze borrelnaam nog gebruikt in Groningen, Drente en de Achterhoek. Men spreekt kortweg van een schone of voluit van een schone borrel. Die laatste aanduiding komt vaker voor, aldus een Drents woordenboek, dat echter als voorbeeldzin geeft ‘doet mij maar een schone’. Een informant uit Stavoren schreef: Als we bij mijn grootmoeder kwamen, vroeg ze aan ons: ‘Wat wist uut de roomer, een skone?’ [Wat wil je uit het glaasje, een schone?] En als we knikten schonk zij ons jonge jenever in. In het Engels zegt men sinds het begin van de 19de eeuw van pure, onverdunde sterke drank clean from the still ‘schoon uit de branderij’. [Eysden 83; Kocks 1077; Schaars 414] T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendSchoon, van den Germ. wt. skau = schouwen, zien (vgl. beschouwen); schoon w.d.z.: wat gezien kan worden, wat toonbaar is, en hieruit ontwikkelde zich de bet.: wat mooi is. In schoonvader, enz. is schoon een letterlijke (bij ons dus vrijwel zinledige) vertaling van ’t Fr. beau = schoon, beau-pere, enz. W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Gentschoon (schoon hebben te -). - Een bekend Fransch idiotisme is de uitdrukking avoir beau gevolgd door eene onbepaalde wijs. Op de volgende plaats is ze letterlijk vertaald. Dit is een ergerlijk gallicisme: in onze taal gebruikt men een tusschenzin, b.v. on a beau dire = wat men ook zeggen moge; on a beau faire = wat men ook doen moge; vous avez beau prier, attendre = ge moogt bidden, wachten zoo lang ge wilt; ils eurent beau crier, on ne les entendit point = hoe hard ze ook schreeuwden, vergeefsch was al hun geschreeuw, men hoorde hen niet. Slechts in één geval gebruikt het Nederlandsch eene constructie, die eenigszins met de Fransche overeenkomt: voor vous avez beau dire namelijk zegt men in Noord-Nederland gij hebt goed praten, in Zuid-Nederland, althans te Gent: gij hebt wel te zeggen. || Hij poogde vruchteloos kalm te blijven; hij had zich schoon met wilskracht en zelfs met een inwendigen toorn te stalen tegen de ontzenuwende emotie, die enz., BUYSSE in De Gids 1895, II, 20. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015schoon ‘rein, mooi’ -> Deens skøn ‘rein, mooi’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors skjønn ‘rein, mooi’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds skön ‘rein, mooi’ (uit Nederlands of Nederduits); Negerhollands skoon ‘rein, mooi’; Berbice-Nederlands skono ‘rein, mooi’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamschoon* rein, mooi 0901-1000 [WPs] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen125. Hoe later op den avond hoe schooner volk,een gezegde, dat de Duitschers in dezelfde beteekenis kennen als wij, blijkens Wander I, 7: Je später um den Abend, je schöner die Leute (oder Gäste), ein Compliment, mit dem der Holsteiner um die Abendzeit anlangende liebe Besuche zu empfangen pflegt; Eckart, 2: Je later up 'n Avend, je moier de Lü; je later up den Dag, je beter Lüde (Taalgids IV, 275). Bij ons dagteekent deze zegswijze uit de 17de eeuw; zie Paffenr. 62: Hoe later op den dagh hoe schoonder vollik; Kluchtspel III, 307: Hoe laater op den dag, hoe schoonder volk. Wie heeft zijn leeven! Een veenboer in een koffyhuis! Janus 48: Hoe later op dena vond, hoe zoeter gezelschap; in Zandstr. 90: Hoe later in den avond hoe beter volk; Schuermans, Bijv. 15 b; in Zuid-Nederland ook hoe later op den avend hoe viezer (= vreemder) of schoonder volk, omdat men dan meer gedronken heeft (Antw. Idiot. 169; Teirl. 88); Gron.hou loater op de oavend, hou mooyer volk (of lú), een compliment voor een bezoek, laat in den avond (Taalgids IV, 275); de. jo sildigere om Aftenen, jo smukkere Folk. 129. De baan is schoon,de gelegenheid is gunstig (daar niemand in den weg staat om dat, waartoe de gelegenheid gunstig is, te verhinderen); in de 17de en 18de eeuw zeide men hiervoor de baan is klaar. Vgl. Waasch Idiot. 230 a en De Bo, 341: het gat schoon hebben, vinden of zien; in Boerekrakeel, 41: de baan schoon schrobben. Zijn baan schoon- of klaarmaken, -vegen, zich verontschuldigen, zich vrijpleiten; syn. zijn pad schoonmaken (Westerb. II, 457; Tuinman I 7; vgl. Ter B. 299; A. 577; 393); Willem Leevend VIII, 233: zijn baan schoonvegen; Ndl. Wdb. II, 809 en 811. 225. Nieuwe bezems vegen schoon.Dit wordt gebezigd in toepassing op hen, die nog korten tijd in dienst zijn en hun plicht nauwgezet waarnemen; nief meisens dienen goed (Antw. Idiot. 1648). Vgl. Werner, blz. 73: Pulverulenta novis bene verritur area scopis; bl. 74: Quam bene, quam munde scopa nova purgat abunde; Bebel no. 280: Dicunt nostri: Novam scopam bene purgare et verrere domum: sic novos servos in principio bene servire. Voor de 16de eeuw vgl. Prov. Comm. 549: Nieuwe bessemme veeghen wel; Campen, 133: Nye bessemen veghen schoone; Spieghel; 300; De Brune, 453: Nieuwe bezems vaeghen best, Zie verder Harreb. I, 54 a; Taalgids V, 158; Büchmann, 94; Eckart, 44; Welters, 107: Nieuwe bezems keren goed; Joos, 160; Antw. Idiot. 217; Waasch Idiot. 106 b: Nieuwe bessems vagen goed, maar die eerst een bessem was, wordt daarna een schrobber, nieuwigheid behaagt, maar duurt niet lang; vgl. het fri: nije biezems feije skjin; fr. un balai neuf nettoie toujours bien; hd. neue Besen kehren gut; eng. new brooms sweep clean; nd. nigge messer snihet scharp; nigge Mïagde lopet harde (Jahrb. 38, 160). In het Fransch noemt men een nieuwe dienstbode un nouveau balai; deze zegt van zich zelf faire balai neuf. 343. Zoo helder (schoon, zuiver) als een (de) brand,d.w.z. zeer, buitengewoon helder; eig. zoo helder, blinkend als de kling van het zwaard, in welke bet. brand (eng. brand; to brandish) vroeger zeer gewoon was. Ook in de 17de eeuw: zoo bruin als een brand (V. Moerk. 225; Tijdschrift XVI, 288). Vgl. ook brandhelder, brandrein (in Kalv. I, 27), brandschoon en verder het Ndl. Wdb. III, 1051; Mnl. Wdb. I, 1419; Noord en Zuid XX, 130; Zondagsblad van Het Volk, 1905 p. 47: Overigens was zij 'n ‘brandje’ van zindelijkheid; Haagsche Post, 10 Juli 1915 p. 5. k. 1: Branie en brandnetjes heel zoo'n gezin bij het uitrukken vóór dag en dauw; Vragen v.d. Dag, 1913 p. 632: Een meid als een brand; Gallée, 6: 't Züt er ût as de brand, brandhelder; Goeree en Overflakkee: zij is as een brandje (zie N. Taalgids XIV, 255); friesch: sa sindlik of sa skien as de brân. In het Nederduitsch bestaan allerlei samenstellingen met brand (= zeer); vgl. brandfûl (zeer lui), branddür, brandbitter, brandsalt (ook salzig wie ein brand), enz. 2015. Schoonschip maken,d.w.z. in letterlijken zin het schip schoon maken (zie B.B. 49; 55; 68; 197, enz. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.keu-1, skeu-, dehnstufig kēu- ‘worauf achten (beobachten, schauen)’, dann ‘hören, fühlen, merken’, schwere Basis kou̯ǝ-; s-Erweiterung keu-s-; über Formen mit anlaut. s- s. am Schlusse; kou̯o-s ‘sorgsam’; d-Erweiterung kēud-: kūd- in kēudos : kūdos ‘Ruhm’.
1. Ai. kaví- ‘klug, weise; Seher, Dichter’, kavārí- ‘eigennützig; karg’, á-kava- ‘nicht geizig’; ā-kúvatē ‘beabsichtigt’, ā-kūta- n., ā-kūti- f. ‘Absicht’; WP. I 368 ff., WH. I 186 f., Trautmann 132. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |