Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
stuk - (kapot)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamstuk 2 bn. ‘kapot’ N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagstuk znw. o., mnl. stucke, stuc (stic) o. met uitgebreide gebruikssfeer. = ohd. stucchi (nhd. stück), os. stukki, ags. stycce, on. stykki o. “stuk”. Met de oorspr. bet. “afgestooten, door stooten geknot stuk” bij stuiken. Voor de bet. vgl. lit. stukas “klomp, stuk” van de basis stuq- en ier. tocht “deel, stuk” van stug- of stuq-. — Het bijw. en daarna ook bnw. stuk uit mnl. te stucken of an, in stucke. Vgl. weg II. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentstuk 2 bijw. (kapot), is evenals weg verkort uit een adv. uitdr. met voorz. aan of in. Dateringen of neologismen
M. De Coster (1999), Woordenboek van Neologismen: 25 jaar taalaanwinsten, Amsterdamstuk zitten, niet meer verder kunnen; de bodem van zijn krachten bereikt hebben. Vooral in de sport. ‘Als ze stuk zit op de schaats spreekt ze met boven,’ zegt moeder Van Gennip stellig. (Elsevier, 05/03/88) Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |