Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
teen - (vinger van de voet)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamteen 1 zn. ‘vinger van de voet’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenteen1* [vinger van de voet] {te(e), toe 1265-1270} ook wel middelnederlands teen, dat eig. het mv. is (vgl. schoen), middelnederduits tē, oudhoogduits zĕha, oudfries tane, oudengels tā (engels toe), oudnoors tā, verwant met latijn digitus [vinger, teen], vgl. grieks deiknumi [ik wijs aan]; de begrippen ‘vinger’ en ‘teen’ liggen dicht bijeen, zo ook in grieks daktulos [vinger], daktulos podos [teen, lett.: vinger van de voet]; volgens anderen verwant met teen2. toon2* [teen] {1583} nevenvorm van teen1, mogelijk een dialectvorm die op fries tāne teruggaat. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidentoon 1 znw. m., ‘deel van de voet’, zie: teen 1. teen 1 znw. m., ‘deel van de voet’, daarnaast dial. (gron. achterh. veluws, zeeuws, vla.) tê, mnl. tee v. m. naast teen m., welke vorm men wel als schoen voor een verstard mv. moet houden, verder mnd. tē v, tēn m., ohd. zēha (nhd. zehe), ofri. tāne, oe. tāhe, tā (ne. toe; ook zelden oe. tān), on. tā < germ. *taihwō; de labiovelaar blijkt uit vormen als mnd. tēwe v., nhd. dial. frank. zewe, thür. ziwe, zwits. middelrijns zēb, zēbe. Gewoonlijk verbonden met de idg. wt. *deiḱ ‘tonen’ en dan zelfs met de vooronderstelling, dat men eigenlijk van een bet. ‘vinger’ zou moeten uitgaan (waarvoor niets aangevoerd kan worden), zo nog IEW 188. Een hoogst onbevredigende verklaring. Eerder kan men vermoeden, dat de tenen werden beschouwd als wat in de on. poëzie ilkvistar genoemd wordt: vertakkingen van de voet. Dan blijft dus samenhang met de groep van teen 2 te overwegen. — Naast het woord teen vinden wij ook toon, die men wel verklaard heeft als een friese â, die bij overname in een ndl. dialect, waar â > ô werd, deze ontwikkeling meemaakte. Dit is niet zeker, zoals vHaeringen Suppl. 167 aanmerkt; moet men zelfs aan een ander woord denken? (W. de Vries Ts. 41, 1922, 200). Voor de overname van dit woord in verschillende delen van Neder-Duitsland, waar nl. kolonisten zich gevestigd hebben, vgl. Teuchert Sprachreste 324. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagteen I (toon), dial. (gron., achterh., vel., zeeuwsch, vla.) tê, mnl. tee v. m., ook al teen m. (eer een vóór-ndl. bijvorm dan met dgl. -n als schoen). De bijvorm toon wordt verklaard, doordat ofri. *tâ, tâne werd overgebracht naar streken waar â in ô overging (vgl. moot): mnd. tôn m., mnl. toe v. (handschrift Seghelijn) doen echter twijfel rijzen. = ohd. zêha (nhd. zehe), mnd. tê v. (tên m.), ofri. *tâ, tâne, ags. tâhe, tâ (eng. toe; ook zeldzaam ags. tân v.), on. tâ v. “teen”, germ. *taiχwô-: χw en niet χ wordt aangenomen met ’t oog op mnd. têwe v., zwits., middelrijnsch zêb, zêbe, frank. dial. zêwe, thur. zîwe “teen”, die den grammatischen wechsel w < ʒw (vgl. nier) vertoonen. Men gaat van idg. *doiḱ-wâ- “de wijzende” uit, van de basis van aantijgen. Hierbij brengt men ook lat. (h)al-lux, -lus “groote teen” (-*doiḱ-s of veeleer -*doiḱo-s) en digitus < dicitus (dat inderdaad voorkomt) “vinger”. Opvallend is, dat zoowel ’t germ. woord als lat. hal-lux, -lus speciaal “teen” en niet “vinger” beteekenen. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagteen I (toon). Het late voorkomen van de vorm op -n, alsmede de verbreiding van de n-loze vorm in oostel. en westel. diall. van Noord-Nederland (ook wvla.) maakt verklaring van de -n als in schoen waarschijnlijker. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genttoon 2 v., Fri. vorm van teen 1. teen 1 m. (van den voet), eigenlijk het meerv. van *tee, Mnl. tee + Ohd. zêha (Mhd. zêhe, Nhd. zeh), Ags. tá (Eng. toe), Ofri. táne, On. tá (Zw. tå, De. taa): Ug. *taih-; wellicht van denz. wortel als tijgen; in verwijderd verband met Gr. dáktulos, Lat. digitus = vinger. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichttien (zn.) teen; Vreugmiddelnederlands tee <1265-1270>. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch1toon s.nw. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagtoon teen (Noord-Nederland). = eng. toe ‘id.’, hgd. zeh ‘id.’. De klinker is noordzeegermaans. De n komt analogisch uit het mv. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergtoon (de tonen), grote teen. Hij stelde Chandra voor een stuk bintgaar* aan haar toon te binden en dat door een van de naden van de wand naar buiten te laten hangen. Als het touwtje er hing, zou hij weten dat zij wilde en als hij er dan aan trok zodat zij wakker werd, dan zou zij weten dat hij zou wachten (Dobru 1968b: 13). - Etym.: veroud. AN t. = teen. - Syn. duim*. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunstoon I: s.nw., een v. d. 5 lede v. d. voet, (eufem.) voetvinger; Ndl. toon minder gew. as teen en blb. meer in noordooste v. d. Ndl. taalgebied, maar oor verkl. nog meningsverskille; Hd. zehe, Eng. toe, mntl. het teen en toon oorspr. ’n ausl. -n gehad, maar dit kan ook, soos by skoen (q.v.), uit die mv. i. d. ekv. deurgedring het. Thematische woordenboeken
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagteen. In de historische eedformule bij Gods tenen worden God en zijn tenen tot getuigen aangeroepen dat men de waarheid spreekt. Het ijdel gebruik van die eedformule maakt haar tot vloek, die, om anderen niet te kwetsen, verbasterd en dus afgezwakt kon worden. Als variant is gevonden bi gans theenen (De Baere 1940: 107). In de 16de en 17de eeuw zwoer men bij alle lichaamsdelen van God. De Baere (1940: 107) acht het niet uitgesloten dat bij de godsige steenen en gans steenen sonder pruymen hetzelfde zelfstandig naamwoord teen bevatten. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015teen ‘vinger van de voet’ -> Negerhollands tee, tetsi, tetśi ‘vinger van de voet’; Papiaments tenchi ‘vinger van de voet’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamteen* vinger van de voet 1265-1270 [CG Lut.K] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2243. Hij is op de (of zijn) teenen getrapt,eig. hem is op eene gevoelige plaats pijn gedaan; bij overdracht: hij is gekrenkt, hij acht zich beleedigd, hij is in zijn wiek geschoten; hetzelfde dus als: Hy is op syn seer ghetast; hy is op syn timpe ghetreden (Campen, 100). Sedert de 16de eeuw vrij gewoon; vgl. Huygens VII, 200; Poirters, Mask. 108: Niet een en is soo stout die eens den grooten Heer derft treden op den teen, en tasten op sijn seer; De Brune, Bank. I, 51; Hooft, Brieven, 398; R. Ansloo, Poezy, 128: Hy treedt hem te lydig op de teenen daar hy gevoeligst is. Op al deze plaatsen komt de uitdr. voor in den zin van: iemand de waarheid zeggen, den vinger op de wond leggen; iemand op zijn plaats zetten Vgl. verder nog Haagsche Reize, 33; Halma, 631: Iemand op zijnen teên treeden, offenser quelqu'un; Tuinman I, 293; Br. v. Abr. Bl. I, 193: Deeze geringe eigenzinnigheid, of wilt gy, eerzucht, is misschien al op haar toon getreden, voor er iemand aan denkt; Harreb. II, 327; Mgdh. 305; Propria Cures XXVI, bl. 317; Slop, 153: Ai denkt Pier, die heb ik op zijn kleine teentje getrapt; V.v.d.D. 58: Ik hoor die andere advokaat nog vragen, zoo'n beetje op z'n teenen getrapt: Waarom krijgt mijn cliënt meer? Voor Zuid-Nederland zie Joos, 87; Antw. Idiot. 1225; Waasch Idiot. 644 b; Claes, 232; Schuermans, 715 a en 281 a: gezwind op zijne veersen getreden zijn; gauw pijn gedaan zijn (Rutten, 174); gauw zeer gedaan zijn (Antw. Idiot. 1473); op iemands leer trappen, hem misnoegen (Antw. Idiot. 751); vgl. ook het Friesch: hy is op 'e tean trape of hy is op 'e stirt trape; Twente: hy is doadelick op 'n steert etret; het Groningsch: gou op trip treden wezen (Molema, 422 b); het oostfri.: ligt up de tip of de stert treden wezen; Woeste, 254 b: se het ne oppen stert treen, sie haben ihn beleidigt. Vgl. fr. marcher qqn sur le pied; hd. einem auf die Hühneraugen treten; eng. to tread (or step) on the tail of one's coat; to tread on a p's toes (or corns). Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.deik̑- ‘zeigen’, woraus lat. und germ. z. T. ‘mit Worten auf etwas hinweisen, sagen’, mehrfach auch ‘das Recht weisen, auf den Täter hinweisen, beschuldigen’ entwickelt, Partiz. Pass. dik̑-tó-s; dik̑ā ‘Richtung’, dik̑-ti- ‘Anweisung’, deik̑o-s ‘Richtung’
Ai. dídeṣṭi, diśáti, dēśayati ‘zeigt, weist’, av. daēs- Aor. dōiš- ‘zeigen’ (daēsayeiti, disyeiti, daēdōišt) ‘zeigen; jemandem etwas zuweisen, zusprechen’, Partiz. ai. diṣṭá- (= lat.dictus); diṣṭi-ḥ ‘Weisung, Vorschrift’, av. ādišti-š ‘Anweisung, Lehre’ (= lat. dicti-ō, ags. tiht ‘Anklage’, ahd. in-, bi-ziht ds., nhd. Verzicht), ai. diś- f. ‘Weisung, Richtung’, diśā ‘Richtung’ (= δίκη ‘Recht’, woraus wohl lat. dicis causa ‘nur der Form wegen, zum Schein’), deśá-ḥ ‘(Richtung), Gegend’ = an. teigr s. unten; WP. I 776 f., WH. I 348 f., 351, 860, Schwyzer Gr. Gr. I 696 f., Feist 204, 472. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |